de meestertekenaar die ook nog oorlogsheld was.Wat doe je wanneer je in Antwerpen bent voor een symposium en de voordrachten wat saai lijken te zijn? Je besluit om je tijd beter te besteden en je bezoekt De Slegte. Als fervent verzamelaar van oude flora’s vind je in antiquariaten soms nog wel eens een schat. Deze keer had ik prijs! “Flore des spermatophytes du parc national Albert . - I.-Gymnospermes et choripétales” door Walter Robyns, 1948. Benieuwd begin je te bladeren en dan ontdek je prachtige illustraties van een tekenaar waarvan je nog nooit de naam gehoord had, nl. A. Cleuter. Nieuwsgierig naar zijn verhaal, begin ik een zoektocht op Google. Nee, niet aan de chatgpt gevraagd om vlug een tekstje over hem te schrijven. Wel op de ouderwetse manier naar wat informatie zitten zoeken in de bibliotheek van Meise… dat is toch veel leuker, niet? Veel vind je echter niet terug over deze A. Cleuter, maar bij zijn overlijden in 1996 wijdt de toenmalige directeur van Meise, A. Lawalrée, zowaar 9 pagina’s in het Bulletin Jardin Botanique National de Belgique aan deze meestertekenaar. A. Cleuter wordt op 10 augustus 1901 geboren in Sint-Joost-ten-Node. Hij is enig kind van François Cleuter en Henriette Denys. Zijn vader is handelsvertegenwoordiger en in zijn vrije tijd maakt deze schetsen met inkt en aquarel die hij aan zijn zoon toont. Albert schrijft zich op 10 augustus 1917 in aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten voor ornament tekenen. Nadien, in 1918, volgt hij met succes 4 jaren de studies architectuur en sluit hij zijn studies in 1924 af met een bijkomend diploma in decoratieve compositie. Na zijn studies begint hij als stagiaire bij de architect Adrien Blomme. (1924-1930). Door de economische crisis wordt hij genoodzaakt om diverse jobs aan te nemen: hij repareert radiotoestellen, restaureert kunstvoorwerpen en illustreert voor modemagazines waar hij de realiteit soms wat naar de hand moet zetten. Vroeger werd er dus ook al gefilterd! Eind 1935 komt er in de Nationale Tuin van België een plaats vrij als tekenaar. Albert Cleuter waagt zijn kans en na 3 weken stage is hij verkocht. Dit is wat hij wil worden, botanisch illustrator! In een brief van 18 januari 1936 solliciteert hij voor de job bij de toenmalige directeur, Walter Robyns. Op 1 april mag hij beginnen als voorlopig illustrator, een soort proefperiode. Op 5 december datzelfde jaar wordt hij vast aangenomen. Het begin van een lange carrière… Na 12 jaar dienst vraagt Albert Cleuter opslag. Hij heeft tenslotte bewezen dat hij een getalenteerd tekenaar is. Hij leidt andere tekenaars op en heeft intussen iemand leren kennen waarmee hij in het huwelijksbootje wil stappen, nl. juffrouw. Germana Laureys. Maar zoals algemeen bekend, is het ambtenarensysteem op zijn minst Kafkaiaans te noemen. Zijn opslag vereist een betere klassering van barema IIIB naar IIIG, van voorlopig tekenaar naar botanisch tekenaar, een technisch ambtenaar, gespecialiseerd in wetenschappelijke illustraties. Zijn opslag is helaas niet op één, twee, drie geregeld. Op 10 juni 1948 schrijft Albert een brief naar de directeur met de vraag om opslag te krijgen. De directeur ziet die opslag wel zitten, maar moet eerst een toestemming krijgen van het Ministerie van Landbouw. Op 30 juli 1948 stuurt deze laatste een verzoek naar het ministerie. Na maandenlange ministeriële stilte wordt er op 30 september 1948 een herinnering gestuurd met in de bijlage een 15-tal originele tekeningen van Cleuter. Deze tekeningen dienen als bewijs dat een botanisch illustrator wel degelijk een technisch ambtenaar is en dat niet zomaar iedere tekenaar die taak kan vervullen. Waar men toen niet aan dacht, toen men de originele tekeningen meestuurde, was dat men de tekeningen nodig had voor een publicatie over de flora van Congo. Paniek dus in de botanisch tuin, want in een brief, gedateerd 7 maart 1949, blijkt dat men nog altijd geen goedkeuring van het ministerie gekregen had en ook de tekeningen waren de tekeningen nog altijd niet terug. Op 29 maart krijgt men eindelijk de originelen terug en kan de publicatie doorgaan. Daarna gaan de tekeningen weer richting Ministerie van Landbouw. Uiteindelijk wordt Albert Cleuter eind 1949 toch gepromoveerd tot botanisch illustrator. Albert Cleuter specialiseert zich in Afrikaanse flora van de spermatophyten. Niet enkel in België wordt hij gelauwerd om zijn prachtige illustraties, ook in het buitenland bewondert men zijn tekentechnieken. Hij wordt geïmiteerd door collega tekenaars en zijn illustraties worden gevraagd voor drukwerken. Niet enkel koning Boudewijn was fan, maar ook kenners zoals George H.M. Lawrence, directeur van de “Hunt Botanical Library” (Carnegie-Mellon University, Pittsburgh, Pennsylvania, U.S.A.) vindt zijn illustraties prachtig. Illustraties in inkt en grafiet zijn door G. H.M. Lawrence aangekocht voor de bibliotheek. In 1968-1969 organiseert de Hunt Botanical Library een internationale tentoonstelling met botanische werken. Op kosten van de bibliotheek reist Albert Cleuter naar Pittsburgh voor de opening van de tentoonstelling. Zijn werk wordt uitgeroepen als ‘the best on the show’. In de cataloog van de tentoonstelling schrijft G.H.M. Lawrence het volgende: “The strictly botanical but very realistic illustrations by Albert Cleuter…. Made by the very time-consuming and difficult stipple technique…. Display great accuracy of detail… Most of his published work is of reproductions of his superb pen and ink drawings of botanical specimens, prepared to illustrate scientific papers by staff botanists. His mastery of the stipple technique places him in a small elite corps of scientific illustrators, of whom there are few today who have the time or talent to render so adequately as he does the materials assigned to be illustrated.” Vooraleer Cleuter aan een wetenschappelijke tekening begint, bestudeert hij zijn onderwerp nauwkeurig. In overleg met de botanist, kiest hij het specimen dat de soort het best representeert. Daarna begint een nauwkeurige studie van de plant met behulp van een binoculair en een microscoop. Meermaals moet de botanist zijn visie bijwerken omdat Cleuter ’s observaties nauwkeuriger zijn. Cleuter maakt eerst schetsen op kalkpapier van vergrote details. Daarna maakt hij een compositie op een tekenblad van Bristol Schoellers Hammer n°6G (300g/m²) van 43 x 26 cm. (1) Hij tekent eerst met zwart potlood op het goed tekenblad, waarna hij alles overtrekt in Chinese inkt. Hierbij gebruikt hij de stippeltechniek, een techniek die hij meesterlijk beheerst. In 1983 mag hij zijn manier van werken tonen op de Radio-Télévision Belge de Langue française, in hun serie “Capitale Nature”. Hij onderwijst ook jonge botanische illustratoren, die door buitenlandse instituten worden gezonden. Albert Cleuter heeft zich niet enkel bewezen als een voortreffelijk illustrator, ook als oorlogsheld heeft hij zich tijdens de tweede wereldoorlog bewezen. Hij werkt namelijk voor het verzet en helpt mee om Engelse piloten terug veilig naar hun land te brengen door hen valse identiteitskaarten te maken en hen van radiozenders en -ontvangers te voorzien.
Voor zijn 25 jaar dienst in de tuin van Meise ontvangt hij de burgermedaille eerste klas. Voor zijn verdiensten in het verzet krijgt hij de herdenkingsmedaille 1940, de verzetsmedaille, het oorlogskruis met palmen van 1940. Hij wordt ook geslagen tot ridder van de Leopold II orde. Albert Cleuter is een opmerkelijk man, veeleisend voor zichzelf, een scherpe blik, discreet en wat terughoudend. In zijn werk streeft hij de perfectie na, maar soms wordt het hem toch wat te veel. Getuige hiervan is een klacht van directeur Robyns op 29 april 1953: “Op 28 april 1953, om 12 uur, kom ik de heer Cleuter tegen die op het punt staat te vertrekken. Ik herinner hem eraan dat de dozen met tekeningen nog altijd op dezelfde plaats staan en dat hij ze nog altijd niet heeft gesneden zoals ik nu al 10 dagen geleden gevraagd heb in het bijzijn van de heer Demaret en de heer Crab. De heer Cleuter protesteert en beweert dat hij nog geen tijd gehad heeft om er zich mee bezig te houden, maar dat hij er nota van neemt. Ik antwoord hem dat het een kwestie is van slechts enkele minuten, daar het om een gering aantal gaat. De heer Cleuter maakt zich kwaad, zegt dat hij de kwestie later zal aankaarten met mij, beweert dat ik hem ermee lastigval, pakt zijn spullen in en vertrekt met slaande deur. Ik heb nog juist de kans om hem toe te roepen dat hij zich morgen moet verantwoorden op mijn bureau. Tijdens de namiddag daagt de heer Cleuter niet meer op en ’s anderendaags laat hij ’s morgensvroeg bellen met de boodschap dat hij ziek is.” Dit akkefietje is heerlijk om te lezen omdat het aantoont dat Albert Cleuter , een toegewijde tekenaar uiteindelijk ook maar een mens is die net zoals wij ontploft als de stress te groot wordt. (1) Hetzelfde papier vind je niet meer, maar ik werk graag op Schoellershammer Durex Tekenbloek van 200g/m² voor mijn wetenschappelijke illustraties Bronnen : Bulletin Jardin Botanique National de Belgique, tôme…., pp. …..-….., bibliotheek Meise Persoonlijk dossier A. Cleuter, bibiliotheek Meise Flore des spermatophytes du parc national Albert. - I.-Gymnospermes et choripétales” door Walter Robyns, 1948.
0 Opmerkingen
- auteur Hilde Orye Vande Natmaeckingh der Water Verwen Voor het temperen van verschillende pigmenten gebruikt men Arabische gom. Deze moet men smelten in schoon regenwater. De gesmolten Arabische gom zeeft men door een proper doek en bewaart men in een glazen fles om te voorkomen dat stof en vuiligheid in de Arabische gom komt. Mensen die enkel voor hun vermaak aquarellen maken kunnen ook gedistilleerd rozenwater gebruiken om daar de gezeefde gom in op te lossen. Op deze manier gaat de gom niet snel bederven of muf ruiken. Om te voorkomen dat je te veel gomwater bij de verf doet, kan je gebruik maken van een lang glazen buisje met onder en boven een luchtgat. Steek het buisje in de glazen fles met gomwater en neem de hoeveelheid gomwater dat je nodig hebt. Houdt het gaatje boven dicht met je vinger zodat het gomwater in het buisje blijft totdat je het luchtgaatje terug openlaat. Door wat middel men de Water Verwen ∫al te bate komen wanneer die niet wel en willen loopen, of op het Papier vatten. Omdat waterverf geen onzuiverheden verdraagt en soms niet op het papier of perkament wil vatten, verliest men soms veel tijd om de plaatsen waar de verf niet goed pakt toch mooi te bedekken. Men kan dit verhinderen door de volgende remedie: Neem een verse ossengal. Kook het sap eruit met wat zout. Kook het zolang totdat ze geen vuiligheid, noch schuim afgeeft. Schep het schuim en de vuiligheid telkens weg. Daarna laat je het afkoelen en bewaar je het sap van de ossengal in een glazen flesje zodat er geen vuiligheid in kan. Wanneer je verf niet goed wil lopen of voorvloeien, voeg je een klein druppeltje ossengal toe aan de verf. De verf zal dan goed lopen en op het papier vatten. Men mag dit middel vrij gebruiken zonder dat het invloed heeft op de kleur van de verf. Alleen is ze wat vies van smaak voor degenen die gewoon zijn hun penseel dikwijls in de mond te steken. Let er ook op dat je niet meer verf met ossengal mengt als dat je van plan bent om te gebruiken. Je moet het ook niet gebruiken als er geen probleem is zodat men van de noodoplossing geen gewoonte maakt. Ben je op reis en heb je geen ossengal bij de hand, dan wil ik de liefhebber er toch ook nog op wijzen dat men met etter of een beetje oorsmeer (Smout uyt de Ooren) zich wel behelpen kan. Want, een weinig aan uw penseel gedaan, geeft terstond veel in het gebruik. Hoemen ∫ijn Verwen in het gebruycken ∫uyver ∫al bewaren.
Men mag niet te veel met het penseel roeren in de verf die in de schelpen (∫chulpen) bewaard wordt. Neem met een mesje voorzichtig wat verf uit de schulpen en leg het op enkele stukken dik glas. Op dit glas kan je de verf aanleggen en mengen zonder dat de verf vuil wordt of de kleur aangetast wordt. Een houten palet zoals bij de olieverf is niet aangeraden omdat het hout het water opzuigt en omdat het hout soms wat afgeeft bij het temperen van de verf zodat de kleur niet meer zo zuiver is. De glazen stukken zijn gemakkelijk af te wassen, ook als er gedroogde Arabische gom aan vastkleeft. Met wat zeep krijg je de gedroogde gom er zo weer af. Op wat mannier men het Papier, of Kun∫t-Bladen daermen Verlichterie op Schilderen, ofte Illumineren wil, moet Lijmen, ofte Planeeren en va∫tmaecken, by aldien’t noodigh is, op dat de Verwen niet en komen dor te vloeyen. Eer je begint met je aquarel, moet je er zeker van zijn dat het papier waarop je werkt geschikt is en zo niet geschikt maken. Het gebeurt dikwijls (bijzonder in de drukkunst, de landkaarten en wereld beschrijvende boeken) dat de letters lelijk door het papier slaan. Je kan schoon zuiver en vast papier verkiezen. Het “Witte maeghde”- perkament heeft het planeren niet nodig. Voor het planeren gaat men als volgt te werk: Gebruik de beste witte lijm, kook die in schoon regenwater, kook hem in zodat hij in koude toestand lijkt op het sop van gestoofd kalfsvlees. Wanneer men het gebruiken wil, warm je het terug op, neem je een zuivere en zachte spons en strijk je het papier er mee in zodat het overal wat vochtig is met dit lijmwater. Leg het papier te drogen buiten het stof en andere vuiligheid. Deze manier is geschikt voor de aquarellen die men later niet moet vernissen. Voor de aquarellen in de drukkunst die men later wel wil vernissen, gebruikt men beter vislijm. Men planeert het papier zoals hiervoor beschreven en dit tweemaal. Na het drogen kan men het papier gebruiken. Druyven Een rode en blauwe wijndruif zal men aanleggen met purper en schaduwen met asblauw, de hoogglans met wit. De witte wijndruiven zal men aanleggen met heel dun Spaans groen met zeer weinig masticot en wit of beziegeel. Schaduwen doe je met sapgroen. De hoogglans doe je met masticot en wit. De Tullipaen Teken uw bloem zo los mogelijk met potlood hetzij op wit papier hetzij op perkament. Leg hier en daar schaduw met dunne Oost-Indische inkt, soms met wat groengeel. Ook kan men de schaduw met wat fijngewreven grafiet doen. Na de schaduw breng je de kleur aan voor de vlammen van de bloem. Wanneer de vlammen droog zijn, diep je de kleur uit en breng je de hoogglans aan. Zorg ervoor dat de kleur van de verf overeenkomt met de kleur van de bloem. Vande Groene Verwen, haer Bereydingh, Temperantie ende ghebryck, volgens hun ver∫cheyde ∫oorten. Spaens Groen (1) Het Spaans Groen is een kleur die veel in de aquarelkunst gebruikt wordt. Men moet het wel heel lang en stevig wrijven met Wijn-∫teen en Wijnazijn en dan door een doek zeven. Het dunne en klare sap gebruikt men alzo. Men gebruikt het voor zijden kledij, velden, bomen en groene loofbladeren. Men kan het schaduwen met Sap Groen. Men hoogt het met wat Masticot of wit. Het dekt een witte achtergrond zeer mooi en sterk. Spaens Groen met Sapgroen gemengd geeft een mooi groen. Hoe meer je sapgroen toevoegt, hoe donkerder het groen zal worden. Ook de mix van Spaens Groen met masticot geeft een plezante verf. (En voor wie soms gaat vissen…) Spaens groen gemengd met de gal van een snoek geeft ook mooi groen. Spaens groen is licht giftig (fijn fenijnigheydt) en wordt gebruikt om te laxeren. (Gelieve dit niet zelf te proberen, gedroogde pruimen werken ook en zijn veiliger in gebruik) Sap Groen (2) Het Sap Groen, alhoewel het een bijzonder goede en noodzakelijke verf is in de aquarelkunst, wordt omwille van haar vettigheid nergens alleen gebruikt. Men gebruikt ze om andere groenen te schaduwen, dieper of sterker in kleur te maken. Het hoeft niet aangelengd te worden met gom water, vermits het uit zichzelf al vet is. Gebruik gewoon water om het aan te lengen. Ver∫cheyde Groenen Bergh-groen (3) wordt getemperd met gom of lijmwater. Men voegt er een beetje honing aan toe om de verf minder schraal te maken. Men gebruikt deze verf voor zijden gordijnen en kledij. Voor het gemak doet men er een beetje wit bij. De kleur schaduwt men met sapgroen en hoogt men met wit. Engels Groen wordt geschaduwd met sapgroen en gehoogd met masticot. Sever groen is gelijkaardig met bovengenoemde groenen. De Groene Aerde of Terreverd, is een onaangename kleur die niet in de aquarelkunst wordt gebruikt. Vande Roode Verwen haer bereydinge, temperantie ende gebruyck. Vermiljoen (4) Onder de rode verven is er geen zo mooi als het Cinnabar of vermiljoen. Het pigment moet fijngewreven en droog zijn. Men tempert het met gomwater en men gebruikt het voor rode kledingstukken. Leg het niet te dik, want het is een sterk pigment. Schaduwen doet men met zuivere Ventiaanse Lak, de donkerste schaduwen met Venetiaanse Lak en een beetje zwart. Men hoogt het met een mengeling van Vermiljoen en wit of menie. Het vermiljoen wordt ook gebruikt voor het schilderen van naakte lichamen, doch zeer spaarzaam. Menie (5) Menie is een mooie, maar schrale en zandachtige verf. Om ze te verbeteren, buil je de verf uit in een Camerix doek (6). Anderzijds gebruikt men ook wel gedistilleerde menie of gewassen menie, die zeer zuiver is en een sterke kleur geeft. Men tempert de verf met vet gomwater. De verf wordt gebruikt om kledij en lakens te schilderen. Schaduwen doet men met lak, zoals met vermiljoen. Men hoogt de verf met wit of met masticot. De menie en loodwit geeft een prachtige gebroken kleur. Menie met saffraan geeft een mooi oranje die men met vermiljoen schaduwt en bleker maakt met masticot. Root Krijt Rood krijt of rode aarde moet men fijnwrijven en met zeer dun gomwater temperen. Het is een zeer goede verf die zich leent tot dunne wassen. Men legt er paarden, ruïnes en rotsen mee aan. Men schaduwt het met rood krijt en lak. Men maakt de verf lichter met bruinrood en wit. Omdat de verf in een zeer dunne waslaag wordt gebruikt, moet men de verf niet lichter maken. Rooden Oocker Het Bruyn Rood of Rooden Oocker gelijkt sterk op rood krijt, maar is kloeker en meer dekkend. Men moet de oker wel fijnwrijven en temperen met gomwater. Het wordt gebruikt om alle muren, ruïnes en behuizingen aan te leggen. Men maakt de verf donkerder of dieper met Bre∫ilie verf en bruinrood. Men licht de kleur op met wit en bruinrood te mengen. Lack Lack is er in verschillende soorten, maar de Florentijnse en Venetiaanse lak zijn de beste. De lak moet zeer zuiver en lang fijngewreven worden en getemperd met Gomwater. Gebruikt in een dunne laag, is ze geschikt voor kledij, gordijnen en fluwelen stoffen. Voor de schaduwen gebruikt men minder verdunde lak, voor de diepste schaduwen gebruikt men lak met het zwart van verbrande wijnranken. De verf lichter maken doet men door lak en Venetiaans schelpwit te mengen. Getemperd met wit is de lak geschikt om verschillende bloemen aan te zetten.
Hoe ouder de verf, hoe schoner hij wordt. Men kan deze verf gebruiken om kledij aan te leggen. Men schaduwt het met lak. Met de Brazielverf kan men mooie kleuren aanmaken: Een mooi purper krijg je door de brazielverf te mengen met loodwit en asse water. Je mag niet te veel asse water gebruiken. Om echt mooi purper te krijgen doe je er nog een beetje smalt (12) bij. Vande Bruyne Verwen, haer Bereydingh, Temperantie en gebruyck Bruyn Oocker (13) Onder de bruine verven is de bruine oker niet van de minste. Ze kan niet bedorven worden door te lang fijn te wrijven. Ze is een vette verf en wordt met gomwater getemperd. Wanneer men de verf met een druppeltje saffraan mengt, dan krijgt men een bruin dat geschikt is voor stengels en takken van bomen aan te leggen. Men mag dit met roet uit de schoorsteen schaduwen. De diepste schaduwen doe je met roet en zwart. Ooker met wit gemengd kan je gebruiken voor het aanleggen van zandgronden en klippen die op de voorgrond liggen. Roet uyt de Schoor∫teen Het roet (of bitter) dat uit de schoorsteen komt, is een nuttige aquarelverf. Het roet geeft de vetste en bruinste verf. Meng er wat water aan toe en zeef het zachtjes door een doek. Men legt er alle baarden, aarde wallen, boomschorsen, schuren, beteerde huizen en schepen mee aan. Men kan het schaduwen met roet en zwart of met bruin roet. Het kan moeilijk lichter gemaakt worden. Vande Swarte Verwen, haer Bereydingh, Temperantie ende gebruyck Lamp-Swart(15) Het lampzwart wordt voor veel dingen gebruikt, maar eigenlijk is het beenzwart beter. Men tempert het met gomwater. Men kan het ook warm gebruiken met lijmwater. Men kan er alle hoeden, bonetten en zwarte kledij mee aanleggen. Men schaduwt het met hetzelfde zwart en men hoogt het met wit en zwart. Been-Swart(16) Het beenzwart wordt op dezelfde manier gebruikt als het lampzwart, maar moet hard fijngewreven worden met redelijk vet gomwater. Wijngaert-Swart Wijnrancken-Swart prepareert men met het zwart van het hout van de wijnrank. Men laat de wijnranken verbranden tot houtskool, uitdoven en de as heel fijnwrijven. Temperen met gomwater. Men legt er alle zijde en satijnen kledij mee aan. Schaduwen doen met een fijn laagje lampzwart, men verhoogt door een beetje wit aan het wijnrancken-Swart toe te voegen. Oo∫t-Indi∫chen Inct(17) Ook de Oost-Indische inkt kan men als aquarelverf gebruiken. Zij laat zich goed gebruiken en is geschikt om fijne doorzichtige lagen op een witte achtergrond te leggen zoals bij doorschijnende sluiers. Schaduwen doet men met Oost-Indische inkt die wat sterker is. Hiermee hebben we, denk ik, alle kleuren behandeld. Nog even een klein oefening uit de 17de eeuw… Gele wortelen Gele wortelen leg je aan met geel oker en saffraan. Wil men ze dieper van kleur maken, dan voeg je wat menie toe. Schaduwen doe je met geel oker, bruin oker en roet. Lichter maken doe je met masticot. Rapen De raap wordt met wit aangelegd. Met roet en zwart breng je een lichte schaduw aan. Lichter maken doe je met zeer sterk wit. Het loof leg je aan met Spaans groen en verdiepen met sapgroen. De blos op de raap doe je met lak, soms met lakmoes en Brazielhout wanneer ze naar de blauwachtig purperen kant neigen. Maar de beste tip is toch deze: “Voorts de andere kleyne Aert-Vruchten moetmen na het leven ∫ien te doen, want den Liefhebbenden Kon∫tenaer die hem hier in wil oefenen, behoort altijt genegen te we∫en om het leven doorgaens met aendacht te be∫schouwen” En zo zie je maar…. Zelf aandachtig naar de natuur kijken is het beste wat een kunstenaar kan doen. Volgende keer het laatste deel “Verlichteriekunde in de 17de eeuw”
Onlangs bezocht ik het prachtige Kunsthistorisch Museum in Wenen. Wonderlijk hoe je de geschiedenis ziet voorbij rollen wanneer je door de verschillende zalen wandelt. Het viel mij op hoe helder en intens de kleuren op schilderijen uit de Middeleeuwen waren. Het maakte me nieuwsgierig naar welke materialen de kunstenaars uit deze periode gebruikten. Dan maar op zoek naar een boek uit die periode om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Op aanraden van dhr. Dirk Imhof, ging ik op op zoek naar het volgende boek: “Verlichterie-kunde, of: Recht gebruyck der water-verwen”, oorspronkelijk uitgegeven door Geerard ter Brugge en door Goeree Willem, Middelburgh, heruitgegeven in 1670 (tweede druk). Het boek is iets meer dan 100 jaar na de Middeleeuwen geschreven, maar wellicht zijn de materialen in het verloop van die tijd niet zoveel veranderd. Met veel interesse ben ik beginnen lezen en dit is wat ik wijzer ben geworden. “Van de Verwen en Gereet∫chappen diemen inde Verlichterie (1)gebruyckt” “en eer∫t vanden Vrijf∫steen” Vroeger kocht je de verf niet kant en klaar gemaakt aan, maar moest je zelf je verf aanmaken. Dikwijls waren dit mineralen, schelpen en andere materialen die men eerst fijn moest malen of “wrijven”. Hiervoor heb je een “Vrijf∫teen” nodig die glad en hard is en niet afbrokkelt of deeltjes verliest wanneer je de mineralen gaat fijnmalen of wrijven. Wanneer de steen te zacht is, komen er deeltjes in de verf waardoor de kleur zijn helderheid verliest en dof wordt. Porfier en Serpentijn stenen zijn uitstekend. Platte afgezaagde keien kunnen ook, maar marmersteen is te zacht. Er is wel een methode om ook de marmersteen hard te maken. Je laat de steen 10 à 12 maanden in olie liggen en daarna laat je hem een zomerlang in de zon drogen. Als alternatief voor de steen kan je een stuk plat glas op een houten blok bevestigen met klemmen. De klemmen zijn om te voorkomen dat het stuk glas van het houten blok schuift en valt. “Vande Pinceelen” Er wordt in dit boek niet zoveel gezegd over penselen, wel dat je best een groot aantal penselen aanschaft. Wie schoon en zuiver wil werken, gebruikt best voor elke kleur een ander penseel zodat de verven niet onderling gaan mengen met een doffe kleur als gevolg. “Stucken Glas om de Verwen op te temperen” Men moet zich voorzien van enkele stukken glas om de verf op te spreiden. Het glas moet glad en proper zijn. Houten paletten zijn niet geschikt. Opdat men elke verf goed zou kunnen onderscheiden (lees: opdat je elke aangemaakte kleurnuance goed zou zien), beplak je de achterkant van elk stuk glas best met zuiver wit papier. Heb je veel verf nodig, dan gebruik je bakjes (maar hij zegt niet uit welk materiaal de bakjes gemaakt zijn) of schelpen. Je moet ook zorgen voor een lade die je kan afdekken om de verf op te bergen wanneer je niet schildert. Zo voorkom je dat stof en vuiligheid zich afzetten op de verf. Veel verven die men vroeger gebruikte zijn nu verboden. Het is dan ook niet aangeraden om de receptuur te volgen. Lood is bijvoorbeeld uit den boze indien je gezond van geest wil blijven en indien je tanduitval wil vermijden. Arsenicum is ook een no go en urine is een beetje vies om te gebruiken, niet? Maar dat wil niet zeggen dat we toch niet even kunnen piepen naar de wondere wereld van de schilder zoveel eeuwen geleden…. “Van’t Loot en Schelp-wit, ∫ijn Temperatie en Gebruyck, oock van het Schelp-∫ilver” (2) Loodwit en Venetiaans Schelpenwit moet je hard en met zuiver regenwater op de steen wrijven. Je mag enkel regenwater gebruiken. Daarna voeg je gomwater toe dat niet te vet is om te temperen. (3) Men gebruikt het voor het aanleggen van zijden kledij, lijnwaden enz. Men schaduwt het zachtjes met indigoblauw, soms met wat purper eraan toegevoegd. Voor de donkerste schaduwen gebruik je zwart onder het indigoblauw. Verhogen doet men met sterk wit of schelpzilver. Je kan ook de witte achtergrond van het papier gebruiken. Schaduwen doe je heel zachtjes met Oost Indische Inkt of met Indigoblauw en zwart. “Vanden Blaeuwe Verwen, haar ∫oort, Temperantie ende Gebruyck” Indigo Indigo is één van de voornaamste verven. De beste (mineralen) zijn licht, blinkend en sponsachtig. Er komt echter veel bedrog voor, in die zin dat men andere dingen onder de indigo vermengt die niets met de schilderkunst te maken hebben. Je moet de indigo heel lang vermalen met zuiver regenwater. Hoe langer je fijn maalt, hoe mooier de kleur wordt. Met gomwater temperen. De kleur indigo wordt nergens puur gebruikt omdat de kleur van zichzelf donker en onaangenaam is. Met wit getemperd krijg je mooie blauwe nuances. Voor het schaduwen gebruik je Indigo met daaronder ∫malt. Verhogen kan met schelpwit. Indigo wordt gebruikt voor blauwe metselwerken en gebouwen, zuilen en trappen; aanleggen van gevels en balkons, water en ijzerwerk, lakens en enige kledingstukken. ∫malt Om ∫malt (smout) te maken moet je een glazen basis mengen van kwartszand en potas. Voor de blauwe kleur voeg je 5à7% saffloer (4) toe. Deze poeders worden goed gemengd en vervolgens 30 à 45 minuten gesmolten bij een temperatuur van 1150° C. Het glazen baksel wordt afgekoeld in koud water, valt uiteen in korrels en vermalen tot pigmentpoeder. (5) Smalt is nogal moeilijk in gebruik omdat het dik en klodderachtig is. Sommigen gebruiken de verf op zich om devotieprenten af te boorden. Je kan ze met wit temperen, schaduwen met indigo. Lackmoes Lakmoes is van nature bruin. Men moet lakmoes temperen met goede en klare zeepzieders loog. (6) Wanneer hij door het lange staan zijn kleur verloren heeft, dan voegt men er een beetje kalk aan toe. Lakmoes dient om andere blauwen bruiner te maken, om schaduwen en dieper gelegen delen te schilderen. Oltermarijn Ultramarijn geeft een fijne kleur op witte ondergrond. Met moet het ultramarijn zuiver gebruiken en niet nat maken wanneer men het wil gebruiken. Het verspreidt zich zo wel. Over andere kleuren gebruik je het best niet. “Vande Geele Verwen haer bereydingh, temerantie ende Gebruyck.” Licht ∫chijt Geel “Stil de grain jaune” of ∫chijt Geel is een kleurstof die men uit onrijpe bessen van verschillende kruisbessoorten trekt met behulp van soda en water. De kleur varieert van geel naar bruin, al naargelang de kleur van de stekelbessen. “Stil de grain jaune” wordt in de vorm van een verlakt pigment gebruikt waarbij de kleurstof via chemische procedure wordt neergeslagen op een kleurloos anorganisch pigment. Het verkregen pigment wordt getemperd met gomwater en dient om koperwerken en blanke metalen aan te leggen. Schaduwen wordt gedaan met sapgroen en indigo. Verhogen gebeurt met schelpgoud, masticot of ander wit. Het pigment is echter niet kleurvast. Vandaar de naam “schietgeel” wat in het oud Nederlands geschreven werd als “∫chijtgeel”. Het kan ook zijn dat de naam komt van het effect wanneer men te veel stekelbessen eet… Het “Bruyne ∫chijt Geel” wordt voornamelijk in olieverven gebruikt. En daar gaat het boek ook niet dieper op in. Masticot Dit is een wit monoxide van Lood (PbO) dat geel wordt wanneer het langzaam wordt verhit. (7) De éne is al wat kwalitatiever dan de andere, maar het is een zeer goede verf die het best getemperd wordt met andere groene verven. Soms wordt ze op haar ééntje gebruikt, bijvoorbeeld om een zomerse helderheid te bekomen. Men gebruikt het ook voor de lichtste delen van bomen, voor velden in zonnige valleien en op lichte bergflanken. Oprement Ofwel Orpiment is een pigment dat uit zwavel en arsenicum bestaat. (8) Het is een mooie verf, maar zeer giftig. Daarom moet men ervoor zorgen dat de verf niet in de mond komt. Men vermaalt het pigment met oude urine (Pi∫∫e) en laat het drogen. Temperen met Gomwater. Het wordt gebruikt voor alle vrouwenkledij, zijde en satijn. Schaduwen doe je met bruine oker en saffraan. De diepste schaduwen met roet uit de schoorsteen. Men hoeft echter deze verf niet te gebruiken. Saffraen Dit pigment wordt veel gebruikt. Men weekt de saffraan eerst in water met een weinig aluin om de kleur beter te onttrekken uit de meeldraden. Men gebruikt het voor het aanleggen van zijdeachtige kledij. Schaduwen met bruine oker of schone menie. Hogen kan men enkel met goud indien de kledij daarvoor geschikt is zoals bij koninklijke gewaden met gouden borduursels. Wanneer men gom en water toevoegt, kan men het pigment gebruiken voor gouden waren, alsook voor de stralen rond het hoofd van een heilige. Schaduwen kan men met menie gemengd met gomwater, met bruine oker of roet. Verhogen met schelpgoud. Bezie-Geel Bezie is het oud Nederlands woord voor bes, maar werd in de zeventiende eeuw ook voor druif gebruikt. (9) Het bezie geel benadert de kleur van saffraan. De verf die men van de “Bezie” krijgt is transparant en kan enkel op wit papier gebruikt worden. Men gebruikt ze vooral om landsgrenzen te tekenen op landkaarten. Bereiding: Plet de Bezie in stukken, maar niet te fijn. Week ze met aluin en water en laat het twee dagen trekken om een mooi geel te bekomen. Het Bezie geel wordt gebruikt voor het aanleggen van kledij en voor stralen in de lucht, schaduwen met saffraan en bruyne ∫chijt Geel. De diepste toetsen met Lack. Geel Oocker Gele oker moet zuiver fijngemalen worden. Temperen met gomwater. Het is een zeer vette verf die in de aquarellen nauwelijks gebruikt wordt, tenzij voor het schilderen van zandgronden, zielen van schepen of nieuwe houtwerken. Schaduwen met bruine oker. Gutte Gomme Gummigut is een organisch pigment, gemaakt van hars dat gewonnen wordt uit bomen van het geslacht Garcinia. De bomen komen voor op het Indische subcontinent en Zuidoost Azië. (10) Het geeft een mooi geel, gelijkend op saffraangeel. De harsen lossen gemakkelijk op in 5à6 druppels water. Het overschilderen met andere kleuren is moeilijk. Het wordt gebruikt voor kledij en gouden voorwerpen. Schulp- Gout Salammoniac (of Salmiak) is een zeldzaam natuurlijk mineraal dat bestaat uit ammoniumchloride. Het vormt kleurloze witte of geelbruine kristallen.(11) Neem echt Salmiak en zeer vet en zuiver Gomwater. Meng het tot een witte pap. Neem geslagen bladgoud en voeg het blaadje per blaadje toe. Meng het blad met het papje tot het fijn is voordat je een ander blaadje bladgoud toevoegt. Vermaal het gedurende een uur. Doe het in een glas met lauw regenwater. Roer met een veertje en laat bezinken. Wanneer het bezonken is, giet je het water voorzichtig af. Vul het glas weer met lauw water en herhaal het proces totdat alle vettigheid en onzuiverheden van de Salmiak er uit zijn. Het schone goud doe je met een penseel in een schelp om te laten drogen. Je moet wel verschillende schelpen gebruiken en in elkeen een kleine hoeveelheid goud doen zodat men tijdens het gebruik niet veel goud hoeft nat te maken. Nat maken doe je met mager gomwater. Het schulp∫ilver wordt op dezelfde manier gemaakt. Gebruik: Velen verprutsen hun werk door het gebruik van goud. Gebruik het spaarzaam (of helemaal niet) en enkel voor gouden voorwerpen, borduursels, boorden en franjes. Het tweede deel van het boek (Het veerthiende, vijfthiende en ∫e∫thiende Capittel) zijn gewijd aan oefeningen om botanische onderwerpen te schilderen. Zullen we de opgedane kennis als eens toepassen? De Witte Roo∫en ∫almen aenleggen met Veneets wit, en ∫chaduwent met Wit en ∫wart, en voorts met ∫choon wit gehooght: men kan de∫elve met Oo∫t-Indi∫che Inct dunnekens ∫chaduwen, latende de verlichte Partyen door den grondt des Papiers. De Koren-Bloem leytmen aen met Blaeu en Wit, en ∫chaduwt∫e met Indy-blaeuw, en verhooght∫e met A∫cus en Wit De Geele Wortelen ∫almen aenleggen met Geel Oocker en Saffraen, of ∫oomen die noch hooger van Coleur begeert, kanmen wat Meny daer onder doen: en met Geel Oocker, en Bruyn Oocker, en wat Roet ∫chaduwen, en met Ma∫ticot hoogen. Item, de witte Peen: of Wortelen leytmen aen met Ma∫ticot en Wit, de Kartelingh die in ∫ommige zijn, doetmen met Roet en Bruyn Oocker: hun Loof kan uyt de andere Velt-kruyden ver∫taen worden.
In onze volgende nieuwsbrief gaan we verder met ons onderzoek naar het kleurgebruik in de Middeleeuwen en Vroeg Renaissance. 1. Verlichterie is het Oud Nederlands voor het illustreren met aquarel 2. De “S” midden in een woord werd vroeger geschreven als een “∫”. 3. Tempera wordt gemaakt door het met de hand of met een stamper in een vijzel samenwrijven van droge, poedervormige pigmenten, vermengd met eidooier en water. In West-Europa is dit temperarecept voor het eerst rond 1390 opgeschreven door Cennino Cennini in zijn boek Il Libro del l'Arte. Eigeel is van zichzelf een emulsie van olieachtige stoffen en water, waarin eiwitten zijn opgelost. Daarbij bevat het de emulgator lecithine.[2] Waar verwijst deze 2 naar? Als de tempera droogt, verdampt eerst het water, waarna de eiwitten denatureren en niet meer in water oplosbaar zijn. De olie verandert chemisch niet bij het droogproces, maar houdt de verflaag soepel. Schilderijen gemaakt met tempera hebben de eeuwen doorstaan. Een emulsie op basis van eiwit is waarschijnlijk ook gebruikt. Andere materialen worden vermengd met de ei-emulsie, zoals honing, gestremde melk (caseïne) en verschillende plantaardige gomsoorten. Om bederf van de tempera tegen te gaan wordt er soms azijn aan de emulsie toegevoegd. Ook werd er wel olie doorheen gemengd, en men vermoedt dat zo langzamerhand de olieverf is uitgevonden. 4. Saffloer krijg je door kobaltertsen te verhitten. 5. Bron: Wikipedia 6. Waterige oplossing van Natriumhydroxide. Is zeer basisch en corrosief 7. Bron: Wikipedia 8. Bron: Wikipedia 9. Bron: Etymologiebank 10. Bron: Wikipedia 11. Bron: Wikipedia - auteur Hilde Orye Mensen van mijn leeftijd, en dan heb ik het over de frisse vijftigers, kennen Beatrix Potter van haar heerlijke kinderverhalen: Peter Rabbit, het ondeugende konijntje dat talloze avonturen beleeft in de tuin van de buurman, Mister McGregor. Misschien ken je Jeremy Fisher, de kikker die op een regenachtige dag besluit om te gaan vissen maar net op het nippertje aan een forel kan ontsnappen. Haar boeken zijn wereldwijd gekend en verfilmd. Wat weinigen echter weten is dat in Beatrix Potter een wetenschapper schuilt die zich een groot aantal jaren aan de studie van zwammen heeft gewijd. En dit deel van haar zetten we vandaag in de schijnwerper. Beatrix Potter wordt geboren in een rijke familie in 1866.Zij groeit op in het Victoriaanse tijdperk (1837-1901). Vrouwen zijn tweederangsburgers tijdens deze periode. Zij worden geacht het huishouden in goede banen te leiden, de huwelijken te regelen en sociale contacten te onderhouden. Kinderen uit rijke families krijgen thuisonderricht en leven grotendeels binnen de muren van hun huis. Beatrix is als kind al leergierig en toont interesse in natuur en dier. Haar vader, amateurfotograaf en natuurliefhebber, neemt de jonge Beatrix regelmatig mee op zijn wandeltochten. Beatrix heeft een opmerkelijk observatievermogen en neemt regelmatig dingen mee naar huis om te bestuderen en te schetsen. De speelkamer is een soort rariteitenkabinet en kleine zoo met konijnen, kikkers, muizen en vleermuizen. Zelfs een slang als huisdier zorgt voor vertier. Kunst speelt een belangrijke rol in haar opvoeding. De Oude Meesters, William Turner, John Millais (1) en Hunt (2) dragen haar bewondering weg. Beatrix voelt de nood om zelf elke dag te tekenen en aquarel, vooral de droogtechniek, wordt haar favoriete medium. Zij is grote fan van de aquarelkunstenaar Frederic Walker omdat hij alles uiterst natuurgetrouw weet weer te geven. In 1888 krijgt zij van haar jongere broer Bertram een paar langorige vleermuizen cadeau. Beatrix maakt er een portret van met houtskool en aquarel. Het maken van botanische illustraties was in de Victoriaanse periode een geliefkoosd tijdverdrijf voor vrouwen uit gegoede families, zo ook voor Beatrix. Eén van haar meest geliefde onderwerpen zouden paddenstoelen worden. De eerste aquarellen die wij van haar hebben stammen uit 1887. Eén jaar nadat haar vader 2 volumes van de Mycologia Scotica (3) cadeau gaf aan de amateur mycoloog Charlie McIntosh (4) schildert Beatrix dit portret van de Hydnum repandum en de Helvella crispa. Vier jaar later zou ze Charlie McIntosh voor de eerste keer zelf ontmoeten. Het begin van een boeiende samenwerking waarbij Charlie specimen opstuurt naar Beatrix en zij illustraties maakt. In haar dagboek schrijft ze: “He was certainly pleased with my drawings and his judgment speaking to their accuracy in minute botanical points gave me infinitely more pleasure than that of critics who assume more and know less than poor Charlie. He is a perfect dragon of erudition and not the gardener’s Latin either” (6) Dit laatste is een sneer naar het Natural History Museum. Wanneer zij in Londen verblijft is dat de enige plek waar zij informatie over fungi kan vinden. Beatrix is echter diep teleurgesteld in de mensen die er werken en verwijt hun een gebrek aan kennis. Bovendien biedt het museum geen informatie over fungi en heeft het maar een paar exemplaren in de collectie. Het enige referentie boek van waarde is het kolossale werk “Coloured figures of English fungi or mushrooms” (1793-1803) van James Sowerby met meer dan 400 handgekleurde illustraties. In de zomer van 1893 schildert Beatrix 6 portretten van fungi (7) waaronder de Strobilomyces strobilaceus, de Geschubde boleet of ‘Old man in the forest’, een zeldzaam specimen dat zij tijdens één van haar zomerwandelingen vindt op het domein te Eastwood. Zij maakt een 3-tal illustraties van deze soort en geeft een tekening aan C. McIntosh, samen met een kleine schets van de plaats waar zij de paddenstoel vond. Tijdens de winter van datzelfde jaar ontmoeten zij elkaar weer. Beatrix heeft nu haar eigen uitgave van Stenvenson’s boek dat zij grondig bestudeerd heeft. Zij heeft spijt dat ze het boek niet eerder had. Haar illustraties zouden veel accurater geweest zijn, meent zij. McIntosh neemt zijn rol als mentor serieus en geeft haar veelvuldig aanwijzingen hoe zij haar illustraties kan verbeteren. Beatrix die niet vies is van zelfkritiek is dankbaar met zijn advies. Zij neemt zijn advies ter harte en dat is te zien in haar latere illustraties, waar zij ook dwarsdoorsneden van de stam en hoed toevoegt aan de hoofdillustratie om te tonen hoe de lamellen bevestigd zijn.Haar kleuren zijn transparant maar heel natuurgetrouw. Haar fijn penseelwerk geeft de fungus textuur en gewicht. Haar composities en weergave van de paddenstoel met het substratum geven de illustraties een levend karakter. De daaropvolgende twee jaren neemt haar interesse voor fungi nog toe en zal zij 73 illustraties maken. Op aanraden van McIntosh maakt zij ook illustraties van dissecties onder de microscoop. Het gebruik van de microscoop wakkert haar interesse aan in de voortplanting van fungi. Wie had gedacht dat zij op dit vlak baanbrekende ontdekkingen zou doen… De jaarlijkse vakanties in Schotland zijn heerlijke momenten voor Beatrix. Elke dag maakt zij lange excursies met haar pony en phaëton (5). Zij voelt zich vrij en maakt lange natuurwandelingen. In 1895 verzamelt zij jonge exemplaren van de Boletus granulatus, de melkboleet. McIntosh schrijft dat ze heel slijmerig zijn en melkachtige gele druppels vormen op de sporen en de stam. Beatrix gebruikt haar microscoop om de sporen te tekenen die zich vormen op kleine cellen, basidia genoemd. “Kunnen deze sporen ontkiemen?” vraagt zij zich af. “Hoe komen zij de winter door?” en “In welke vorm komen ze weer tevoorschijn?” Weinig mycologen stellen zich in die tijd deze vraag, maar Beatrix besluit om zich te wijden aan dit onderzoek en maakt stilletjes aan de overgang tussen amateur verzamelaar en illustrator naar onderzoeker. Opnieuw heeft zij hierbij een mentor nodig en deze keer besluit zij om de hulp in te roepen van de mycologen in Kew. Tijdens de koloniale periode bestond de rol van Kew in het onderzoeken van nieuwe plantensoorten, maar daarnaast had Kew ook een belangrijke commerciële functie. In Kew werd onderzocht of hun nieuwe aanwinsten in eigen land konden gedijen en commercieel konden uitgebuit worden. “Imperial Kew” is einde 19de eeuw een bastion geworden. Amateurs en vrouwen worden langzamerhand geweerd uit Kew en er is een trend om de natuurwetenschappen enkel voor een wetenschappelijke mannelijke elite open te stellen. Toegang tot Kew krijg je enkel met een tijdelijk ‘studententicket’ dat via een sponsor aangevraagd wordt bij de directeur. Beatrix, nu verdiept in haar onderzoek naar de voortplantingssystemen bij fungi, wenst hierover te spreken met George Massee, mycoloog in Kew, maar moet hiervoor een aanbeveling krijgen van een bekend wetenschapper om een studententicket te bemachtigen. Dit ticket krijgt ze via haar oom Harry Roscoe, een befaamd chemicus en politiek actief. Samen gaan ze naar Kew waar zij een afspraak hebben met de directeur Thiselton-Dyer. Tijdens het interview wordt als snel duidelijk dat Thiselton-Dyer niet hoog oploopt met vrouwen en Beatrix wordt totaal genegeerd. Toch krijgt zij in mei 1896 een studententicket. Bij dit bezoek aan Kew heeft zij ook een gesprek met Massee, cryptogram (8) specialist en hoofdassistent van het herbarium. Beatrix hoopt dat Massee haar kan helpen met de vraag over voortplanting van fungi en of hij al geprobeerd heeft sporen van fungi te laten ontkiemen. Deze laatste stelt haar voor om de fungi pezizas (bekerzwammen) te tekenen omdat er nog niet veel tekeningen van deze fungi zijn. Wat hij niet weet is dat het ontkiemen van deze soort gemakkelijker zou gaan dan van de agrarische soorten die hij trachtte te ontkiemen. Eind augustus 1896 krijgt zij van McIntosh bekerzwammen uit de buurt van Lakefield. Beatrix ontkiemt de soorten met succes, meer nog ze vermoedt dat de paddenstoelen die zij tekent slechts een tijdelijke vorm zijn en dat tijdens de winter de fungi onder de grond een andere vorm aannemen, namelijk dat van schimmels. Zij is ook de mening toegedaan dat die schimmeldraden de manier zijn waarop bekerzwammen zich van boom tot boom verspreiden. Haar ideeën worden gestaafd door haar experimenten en haar observaties onder de microscoop. Enthousiast over haar bevindingen licht zij McIntosh en haar oom Henry Roscoe hierover in. Roscoe echter begrijpt niet ten volle wat zij eigenlijk ontdekt heeft, maar begrijpt wel haar noodzaak om iemand van Kew te vragen of men daar dezelfde bevindingen al had. Dus schrijft Roscoe een brief aan Massee in naam van Beatrix. In twee dagen tijd krijgt zij antwoord van Massee die haar het werk van Oskar Brefeld “Botanische Untersuchungen über Schimmelpilze (1872-96), een 12-delige klepper aanbeveelt. De volgende ochtend rijdt Beatrix met haar pony naar Kew voor een gesprek met Massee. Het duurt niet lang eer Beatrix door heeft dat Massee eigenlijk niet veel weet over het kweken van sporen. Massee van zijn kant twijfelt of de bevindingen van een amateur zoals Beatrix wel correct zijn, maar Beatrix verdedigt haar bevindingen met verve. Haar oom, Roscoe, begrijpt ondertussen het belang van wat zij gevonden heeft en raadt haar aan om haar onderzoek verder te zetten, uit te schrijven en te staven met tekeningen. Beatrix begrijpt ook dat de omstandigheden in haar keuken verre van ideaal zijn en leert hoe zij haar microscoopglazen steriel kan maken. Op 3 december gaat zij terug naar Kew en heeft een brief mee voor directeur Thiselton-Dyer: “Sir H. Roscoe sent me to ask whether you would be kind enough to look at some of my fungus drawings which he is interest in. I do not quite like to give the paper to Mr Massee because I am afraid, I have rather contradicted him. Uncle Harry is satisfied with my way of working but we wish very much that someone would take it up at Kew to try it if they do not believe my drawings. Mr Massee took objection to my slides, but the things exist, and will be all done by the Germans. It is rather a long paper to ask you to be kind enough to read. “(9) Zij gaat niet enkel over het hoofd van Massee met deze brief, maar daagt ook de wetenschappelijke elite in Kew uit door te insinueren dat de Duitsers haar theorieën wel zullen beamen en dat de Engelse wetenschappers achteraan zullen hinkelen. Je kan je voorstellen dat haar brief voor enorme ophef zorgt: een vrouwelijke amateur die de mannelijke wetenschappelijke elite uitdaagt! Beatrix ontdekt niet enkel bewijs van het mycelium, maar speelt ook nog met een tweede belangrijke bevinding, nl. dat korstmossen een symbiose zijn tussen een alg en een fungi. Enkel de Zwitserse plantkundige Simon Schwendener had dit al vermeld, maar zijn bevindingen waren door de rest van de toenmalige botanici weggelachen. Op 7 december verzamelt Beatrix Potter al haar moed bij elkaar om een tweede bezoek aan Thiselton-Dyer te brengen. Haar tweede bezoek want 4 dagen eerder had zij al geprobeerd haar onderzoek voor te leggen aan de directeur, maar tijdens haar eerste bezoek kon zij haar zenuwen niet de baas en was ze het kantoor ontvlucht nog voor zij de directeur had kunnen spreken. Deze keer pakt zij het anders aan. Ze besluit de krant te lezen totdat Thiselton-Dyer zijn kantoor betreedt. Het is duidelijk dat Thiselton-Dyer niet opgezet is met haar bezoek, nog minder met haar theorieën die hij afmaakt als “mares nests” (illusies). Hij bekijkt niet eens haar tekeningen. Beatrix Potter, zeker van haar zaak, neemt zijn houding zeer kwalijk en zegt hem dat hij al haar bevindingen 10 jaar laten zou lezen in boeken. Dadelijk na haar bezoek aan Thiselton-Dyer besluit ze in haar strijdlust ook Massee nog een bezoek te brengen. Tot haar verbazing is Massee wel bijgedraaid en wil hij haar theorieën, ook die van de korstmossen, geloven. Tegen het einde van de week bezoekt zij haar oom die voor haar neus een brief zwaait van directeur Thiselton-Dyer. Haar oom is furieus over de onbeschofte manier waarop Thiselton over zijn nicht spreekt en besluit de bevindingen van zijn nicht voor te leggen aan de Linnaeus Society. In ruil moet Beatrix haar bevindingen staven met experimenten en tekeningen. Beatrix doet dit met een enorme toewijding. Zij leest het volumineus werk van Brefeld maar vindt geen aantekeningen terug of hij zelf sporen had laten ontkiemen. Het werk bevat veel theorieën, maar geen experimenten. In het werk van Louis Pasteur over penicillium en Aspergillus glaucus vindt Beatrix wel de vorm waarin ze haar eigen bevindingen wil gieten. De komende periode wijdt zij zich volledig aan schimmels. Ze haalt zelfs de gevaarlijke Serpula lacrymans, echte huiszwam, in huis zonder het medeweten van haar ouders. Met de grootste voorzichtigheid probeert zij ook met deze zwam de sporen te laten ontkiemen. Beatrix zet ook haar onderzoek over korstmossen en de symbiose tussen algen en fungi verder. Niemand in haar nabije omgeving, noch de wetenschappers in het Natural History Museum, noch Massee in Kew deelt in die periode haar mening. Haar bevindingen getuigen echt wel van een uitstekend observatievermogen en van een open geest die zo nodig is om goed onderzoek te leveren. Op 1 april 1897, om 19.00 uur komen de leden van de Linnean Society bijeen Er liggen verschillende verhandelingen op tafel, o. a. ééntje van Thiselton-Dyers, maar ook een onderwerp genaamd: “On the Germination of the Spores of Agaricineae” door Mej. Helen B. Potter. Beatrix zelf is niet aanwezig. Enkel mannen toegelaten… Haar verhandeling samen met enkele tekeningen van haar microscopisch onderzoek wordt op de tafel gelegd ter inzage en discussie. Er wordt een kort stukje voorgelezen, maar het onderzoek wordt niet verder ter discussie voorgelegd. De gevestigde wetenschappers hechten geen belang aan haar onderzoek en negeren haar conclusies. Beatrix zelf is echter blij met het feit dat haar onderzoek het haalt tot op de tafel van de Linnaean Society. Een kleine triomf voor een vrouw in dit Victoriaanse tijdperk. Beatrix’ conclusies over de symbiose tussen algen en fungi zou later wel bewezen worden. Tot op de dag gebruiken mycologen haar tekeningen om fungi soorten te determineren. 59 tekeningen van haar kan je terugvinden in het boek van W.P.K. Findlay, “Wayside and Woodland Fungi”, ( 1967) Haar wens dat haar tekeningen ooit gebruikt zouden worden is dus uiteindelijk toch ook uitgekomen. Nota's
(1): Millais behoort tot de prerafaëlieten. Beatrix is weg van zijn werk “Ophelia” (2): William Holman Hunt, “The trial of the innocents” (3): 1879, een werk van de amateur mycoloog Eerwaarde John Stevenson (4): 1839-1922, componist, muzikant en amateur botanist. Hij ontdekt en benoemt 13 nieuwe fungi soorten in Engeland. (5) lichte 4-wielige koets voor vrouwen (6) BP Journal (29 Oktober 1892), 306, Beatrix drijft de spot met het uiterlijk van de nogal timide Charlie McIntosh en vertelt hoe hij met zijn ogen rolde bij de eerste ontmoeting, “alsof hij een hele donut probeerde door te slikken”. Voor zijn kennis i.v.m. fungi heeft zij een enorme bewondering daarentegen. (7) Deze reeks van 6 portretten signeert zij met ‘Eastwood 1893’ (8) cryptogram is een plant die zich voortplant met sporen (9) correspondentie van directeur Thiselton-Dyer, vol. 99/7, Royal Botanical Gardens, Kew auteur: Hilde Orye Bloemetjes en bijtjes… Iedereen denkt er automatisch aan wanneer we het over bestuiving hebben, maar een aapachtige van bijna een meter groot die de taak van bestuiver op zich neemt? Dat is toch onzin. Of niet.... Laat ons beginnen met wat kleinere ongewone bestuivers, zoals bijvoorbeeld slakken. Malacogamie of bestuiving door slakken is een zeldzaam fenomeen. Het blijkt vooral te gebeuren bij planten die over de grond kruipen of dicht bij de grond groeien en waarvan de bloemstructuur zo gebouwd is dat stamper en meeldraden helemaal niet of niet ver boven de kroonblaadjes uitsteken. Tot nu toe worden er maar enkele soorten planten in verband gebracht met malacogamie: Rohdea japonica (Japanse heilige lelie), Philodendron pinnatifidum, Calla palustris, Lemna minor (klein kroos), Chrysoplenium alternifolium (verspreidbladig goudveil), Phragmipedium caudatum en Volvulopsis nummularium, maar uit onderzoek komt niet éénduidig naar voren dat de slak een belangrijke bestuiver is. Dikwijls wordt bestuiving door slakken eerder als toeval beschouwd. (1) Neem nu bijvoorbeeld het verspreidbladig goudveil (Chrysoplenium alternifolium). Het is een bescheiden onopvallend onkruid uit de steenbreekfamilie (1), dat op vochtige, beschaduwde grond nabij de oevers van beken groeit. Het bloeit van april tot juni. In Nederland en Vlaanderen is het vrij zeldzaam, in Wallonië is het wat algemener. Volgens sommige bronnen worden ze bestoven door naaktslakken. (2) Andere bronnen spreken dit tegen en beweren dat kleine vliegjes de bestuivers zijn. (3) Wist je trouwens dat verspreidbladig goudveil een originele manier heeft om zijn zaadjes te verspreiden? De zaadjes rijpen in een doosvrucht, maar wanneer ze rijp zijn, splijt de doosvrucht aan de top open en liggen de zaadjes als het ware in een groen, vochtig kommetje. Bij regenweer vallen de druppels op de ‘kommetjes’ die op en neer gaan wippen waardoor de zaadjes als het ware uit hun kommetje gekatapulteerd worden. Dergelijke vrucht wordt ook spettervrucht genoemd. (4) De Calla pallustris of slangenwortel is inheems in Europa, Noord-Amerika en Azië. Het groeit in moerassen, natte weiden, natte bosgronden en naast beekjes. De bloemen van de slangenwortel zouden bevrucht worden door erover kruipende waterslakken. Volgens een studie uit 2007 blijkt dat de bloem inderdaad bezocht wordt door slakken, maar niet zo frequent dat we hieruit kunnen afleiden dat zij daadwerkelijk de bevruchters zijn. Volgens de studie is de bloem voornamelijk een zelfbevruchter. (5) Meer zekerheid is er wat betreft de Volvulopsis nummularium. Oorspronkelijk komt het voor in de tropische gebieden van Amerika, maar het heeft ook een habitat gevonden in Indië. De bij Apis cerana indica en de huisjesslak Lamellaxis gracile zijn de bestuivers van dit plantje. Wanneer het regent en de bijen liever binnenblijven, dan zijn slakken de enige bestuivers die actief zijn zonder dat ze de bloem schade aanbrengen. (6) Laten we de slakken voor wat ze zijn en laten we eens een ander beestje onder de loep nemen dat we ook niet zo genegen zijn, de vleermuis… Niet alle vleermuizen leven van insecten, er zijn soorten die enkel op fruit en nectar leven. Wereldwijd zijn er een 500 tal plantensoorten uit 67 plantenfamilies die voor hun bestuiving ook op vleermuizen kunnen rekenen. De term voor bestuiving door vleermuizen is cheriopterogamie. Tijdens het drinken van de nectar komt de vleermuis onder de pollen te zitten die hij dan draagt naar de andere bloemen in de buurt. Insectenetende vleermuizen lokaliseren hun prooi door echolocatie. De nectar etende vleermuizen doen eigenlijk hetzelfde. Planten die door hen worden bestoven hebben zich dikwijls aangepast: Meestal hebben de bloemen een klok- of een concave vorm die de geluiden van de vleermuizen efficiënt opvangen en versterken. Ook de geur speelt een belangrijke rol. Meestal zien de bloemen er heel aanlokkelijk uit, maar kom je dichterbij dan ruik je een rottend of zwavelachtig parfum, een geur waardoor de vleermuizen wel worden aangetrokken. Planten kunnen zelfs stoffen produceren die van geen belang zijn voor de plant zelf, maar wel voor de vleermuis. Het stuifmeel bevat niet enkel proteïnen, maar ook twee aminozuren, thyroxine en proline. Thyroxine is essentieel voor de melkproductie terwijl proline bijdraagt aan sterke vleugel- en staartmembranen. Ook vleermuizen passen zich aan. Beeld je jezelf eens in met een tong die anderhalf keer je lichaamslengte is.
Vleermuizen zijn in de regel niet de meest geliefde beestjes, maar wist je dat er zonder vleermuizen geen tequila zou zijn? De blauwe agave (Agave tequiliana Weber) is volledig afhankelijk van bestuiving door vleermuizen of liever gezegd “was”. De plant wordt tegenwoordig geoogst voordat ze in bloei komt. Voortplanting gebeurt nu heel vaak door het klonen van de plant en dit is niet enkel slecht nieuws voor de vleermuis die veel minder voedsel vindt, maar ook voor de boer zelf. Op sommige boerderijen kan je zelfs alle agaves terugbrengen naar een handvol gekloonde exemplaren. Hierdoor krijg je enorm verzwakte en zieke planten, in sommige regio’s zelfs één derde van de planten. Dit kan men gemakkelijk vermijden door een aantal planten op een natuurlijke manier te laten bloeien en bevruchten. (8 - 10) Ook bananen zijn afhankelijk van vleermuizen. Niet de bananen waarvan de bloemen naar omhoog groeien (die worden bestoven door vogels), maar wel de bananen waarvan de bloemen naar beneden groeien. Eigenlijk de bananen die wij consumeren. De vleermuizen bestuiven de bloemen, maar verspreiden ook de zaden van wilde bananen. Nu hoor ik je al zeggen: “Bananen hebben toch geen zaden??” Inderdaad, de eetbare bananen hebben al eeuwenlang geen zaadjes meer en worden vermeerderd door het nemen van stekken van de moederplant. Vleermuizen zijn dus niet meer nodig zou je op het eerste gezicht denken, maar is dit wel zo? De samenwerking tussen banaan en vleermuis ontstond eeuwen geleden. Door natuurlijke kruisbestuiving door vleermuizen van wilde soorten konden nieuwe variëteiten ontstaan, o.a. bananensoorten zonder zaad zoals de Musa acuminata. Deze zaadloze variëteiten werden bijna altijd gekloond. Het gevolg is dat gekloonde bananensoorten heel ontvankelijk werden voor ziektes. Wetenschappers maken zich zorgen over het afnemend aantal vleerhonden en wilde bananensoorten juist omdat ziektes en schimmels een ravage aanrichten bij de gedomesticeerde soorten. Om morgen nog een banana split te kunnen eten, is het belangrijk om het bestand vleermuizen op peil te houden. (11) Nu we het toch over vliegende beestjes hebben, moeten we ook even bestuiving door vogels (orhnithogamie) vermelden. Ornithofiele planten komen vooral voor in de (sub-)tropen, Zuid-Afrika en enkele eilandengroepen en hebben zich decennialang aangepast aan hun speciale bestuiver. Velen hebben een trechtervorm zodat een grote hoeveelheid nectar zich op de bodem kan verzamelen. Om schade door de lange snavel te voorkomen, is het vruchtbeginsel van de bloem aangepast of afgeschermd. De meeldraden zijn zo geschikt zodat de vogel altijd wel stuifmeel meeneemt na zijn maaltijd. De bloemen zijn meestal geurloos, maar de kleur speelt wel een belangrijke rol. Veel bloemen die door vogels bestoven worden zijn rood gekleurd. Vogels zijn tetrachromaten. Ze hebben 4 soorten lichtreceptoren waardoor ze gevoelig zijn voor UV-licht. Ze detecteren dus zowel blauwe als rode kleuren even gemakkelijk. Dus waarom hebben ze dan een voorkeur voor rode bloemen? Possingham’s model (1992) geeft hiervoor een goede verklaring. Stel je hebt een strook blauwe bloemen en een strook met rode bloemen. Beide stroken hebben bloemen die gelijkaardig in grootte zijn, maar ook een gelijke hoeveelheid nectar aanmaken. Doordat bijen vlugger blauwe bloemen tegen een groene achtergrond detecteren, zullen ze geneigd zijn om naar de blauwe bloemen te gaan voor nectar. Vogels hebben geen moeite om zowel blauwe als rode bloemen te vinden tegen de groene achtergrond van het loof, maar de blauwe bloemen worden voor vogels minder interessant doordat de bijen al een deel van de nectar hebben geconsumeerd. Vogels leren dat de beloning groter is in de rode bloemen. Ze zullen dus meer geneigd zijn om naar de rode bloemen te gaan en wij maken de associatie rode bloemen – vogels. (12) Sommige bloemen openen de toegang tot de nectar pas door beweging van de vogel zoals bijvoorbeeld enkele Banksia soorten in Australië. Dit doen ze om spaarzaam om te gaan met hun stuifmeel. Sommige aanpassingen zijn echter nog genialer. Neem bijvoorbeeld de Axinaea planten die in de Amerikaanse tropen voorkomen. De meeldraden zijn geëvolueerd naar een meeldraad met een helmknop in de vorm van een bolvormig peertje. De helmknop is uiterst voedzaam en vogels zijn er verlekkerd op. Maar wanneer de vogel aan zo een bolletje trekt, ontsnapt er samengeperste lucht uit de meeldraad. De lucht wordt door de holle helmknop gestuwd en de ontsnappende lucht neemt een wolk stuifmeelpollen mee naar buiten. De vogel krijgt dit tegen zijn kopje geblazen maar vindt het helemaal niet erg. Het is een win-win situatie: de vogel vliegt weg met een smakelijk hapje, maar ook met het stuifmeel. (13) De Calceolaria uniflora is een wat alien uitziende bloem uit de Helmkruidfamilie afkomstig uit Peru. De onderlip heeft een vleesachtige uitstulping dat rijk aan suiker is. De Patagonische kwartelsnip (Thinocorus rumicivorus) is er tuk op. Wanneer de vogel lekker smult, stoot hij daarbij zijn hoofd tegen de bovenkant waar de stuifmeelpakketjes zitten. Deze pakketjes lossen en reizen mee op het hoofd van de vogel naar een andere bloem.
Er zijn nog verschillende zoogdieren die dienstdoen als bestuiver. De olifant spitsmuis in Zuid-Afrika is een frequente bezoeker van de Cytinus visseri uit de Rafflesia familie. Deze plant is een parasiet die zijn rode bloemen verbergt onder de struiken waarvan het voedsel steelt. De spitsmuis wordt aangetrokken door de geur van de bloemen, smult van het lekkers dat de bloem te bieden heeft, maar neemt de pollen ook mee naar andere bloemen in de buurt. Ook de gestreepte veldmuis en Afrikaanse dwergmuis zijn frequente bezoekers van de Cytinus visseri. En geloof het of niet, de grootste bestuiver moeten we zoeken in Madagascar, thuisland van de Reizigersboom (Ravenala madagascariensis). De boom is niet echt een boom, maar familie van de Strelitzia. Zijn bladeren staan in een waaiervorm die oost-west georiënteerd staat. Vandaar de naam reizigersboom. De grote witte bloemen trekken de vari of bonte maki aan, een zwart-witte lemuur die wel tot 1 m groot kan worden. Met zijn lange snoet duikt hij in de bloemen om er de nectar op te drinken. Met het stuifmeel dat in op zijn snoet blijft hangen bevrucht hij de volgende bloemen die hij bezoekt. En dit is geen broodje-aapverhaal. Telkens is het fascinerend om te ontdekken hoe plant en dier op elkaar zijn afgestemd. Bloemen die stuifmeel als het ware katapulteren naar de bezoeker, bloemen die stiekem pakketjes stuifmeel vasthechten, bloemen die hun bestuiver een nacht lang opsluiten, De wereld zit echt ingenieus in elkaar en er zijn nog veel bijzondere verhalen te vertellen… Bronnen:
(1) Pollination Biology: Biodiversity Conservation and Agricultural Production, Door Dharam P. Abrol p. 290 (2) Garjeanne PDF (3) http://www.eifelnatur.de/Niederl%E4ndisch/Seiten/Goudveil.html (4) Flora van Nederland (5) https://www.researchgate.net/publication/315836893_Note_on_the_pollination_of_Calla_palustris_L_Araceae (6) Snail-pollination in Volvulopsis nummularium, Khoisnam Sarma, Rajesh Tandon, K. R. Shivanna and H. Y. Mohan Ram, Current Science Vol. 93, No. 6 (25 September 2007), pp. 826-831 (6 pages) Published By: Current Science Association https://www.jstor.org/stable/24099128 (7) https://botanyphoto.botanicalgarden.ubc.ca/2008/08/centropogon_nigricans/ (8) Brittanica – Bat loving flowers (9) Plant love – the Scandalous Truth about the Sex life of Plants – Michael Allaby (10) https://www.bats.org.uk/about-bats/why-bats-matter/bats-as-pollinators (11) https://www.batcon.org/article/bats-and-disappearing-wild-bananas/ (12) https://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC521733/ (13) https://youtu.be/uHshthpi2dw Plant love, the scandalous Truth about the sex life of plants, Michael Alleby (14) https://youtu.be/0g2XDm1t12g Enkele interessante links: Bats are power pollinators Merlin Tuttle’s Bat conservation – The importance of bats auteur: Hilde Orye Halfweg maart… Een grote hommel is wakker geworden en verkent al zwalpend de tuin, op zoek naar voedsel. Gelukkig is er de winterheide (Erica carnea) waaraan hij zich tegoed kan doen. Lente hangt in de lucht! Nog een paar warme dagen en ineens gaan bloemknoppen openspringen en siert een prachtig kleurenspel tuinen en parken. Geen altruïsme of bezorgdheid voor de hommel drijft de plant om zich te tooien met de meest prachtige bloemen, wel het verzekeren van de nieuwe generatie. Wereldwijd is zowat 75% van de gecultiveerde gewassen afhankelijk van bestuivers. Zonder deze bestuivers zou ons er heel wat minder gevarieerd uitzien. Ook de wilde flora is sterk afhankelijk van dierlijke bestuivers. De éne kan niet zonder de andere. Gaat het goed met de éne, dan floreert ook de andere. Maar, sinds de jaren ’80 zijn er wereldwijd verontrustende rapporten over de achteruitgang van het insectenbestand. De oorzaken liggen in de verstedelijking, de manier van tuinieren, maar ook de landbouw en het beemdbeheer dragen hierin een stukje verantwoordelijkheid. Wanneer ik naar mijn eigen buurt kijk, dan zie ik veel voortuintjes met betontegels, kiezeltjes, stukjes gazon en grassoorten. Niet bepaald de dingen waar een bestuiver happy van wordt. Het gebruik van insecticiden, ook in kleine hoeveelheden, bij tuiniers en in de landbouw heeft een nefast gevolg voor het behoud van het insectenbestand. Bermen in de verkeerde periode maaien betekent dat bestuivers minder voedsel vinden en bijgevolg in moeilijkheden geraken.
Beemdkroon bloeit van juni tot en met september in graslanden en beemden. Door begrazing van de graslanden en door slecht bermbeheer krijgt de bloem dikwijls geen kans om te bloeien. Gevolg is dat de Knautiabij, de belangrijkste bestuiver van deze plant, niet genoeg voedsel vindt. Dit heeft als gevolg dat het bestand van de Knautiabij achteruitboert. Bijgevolg gaat ook beemdkroon achteruit. Alles hangt aan elkaar. Alhoewel dit verhaal begon met een deprimerende toets, wil ik het vooral hebben over hoe ingenieus de wereld van bloemen en bestuivers in elkaar zit. Laat ons de wereld eens bekijken vanuit het standpunt van de bloem. Hoe kan je je op de beste manier verzekeren van een nieuwe generatie? Je hebt al dat stuifmeel in de mannelijke delen, hoe krijg je dat in godsnaam bij de vrouwelijke delen? Wind is één optie, maar niet de meest efficiënte. Hoe verzeker je dat je stuifmeel bij de juiste bestemmeling geraakt? De enige manier is om grote hoeveelheden stuifmeel aan te maken. Erg economisch is dat natuurlijk niet… Een andere optie is om bestuivers aan te trekken. Maar hoe doe je dat? Door je bezoeker te belonen met nectar? Je in een opvallende kleur te steken? Door heerlijk te geuren of door de bestuiver te misleiden? Eigenlijk een beetje van dit alles…. De productie van nectar speelt een belangrijke rol en verhoogt de frequentie waarmee bloemen door insecten worden bezocht. Hiermee verhoogt ook de kans om het stuifmeel over te dragen naar andere bloemen. Anderzijds vergt het produceren van nectar heel wat energie. Uit een onderzoek van Southwick (1984) en Harder & Barrett (1992) blijkt dat het produceren van nectar tussen 3,3-30% van het totale energiebudget van een plant kan beslaan. Hoe weet een bij nu welke bloem leeg is en welke nectar bevat? Bij sommige bloemen is het duidelijk te zien aan de hoeveelheid stuifmeel op de meeldraden zoals bij lelies en rozen. Maar wat met bloemen die hun meeldraden niet zo ostentatief tonen, zoals bijvoorbeeld smeerwortel? Bijen en andere insecten (zoals vlinders) kunnen met hun voelsprieten geuren detecteren. Bijen zijn bedekt met een laagje olie die hun lijfje waterafstotend maakt. Maar het fungeert ook als een soort parfum om een partner aan te trekken. In ons geval vertelt het bijen die op zoek zijn naar nectar waar één van hun collega’s net geland is. Is het parfum nog sterk aanwezig, dan beseft de bij dat het bezoeken van de bloem verloren moeite is. Op deze manier verspilt de bij geen tijd in het zoeken naar voedsel. Om de bezoeker naar je winkel te lokken moet je natuurlijk wel de aandacht trekken. Aanvankelijk hadden planten niet zoveel kleur, eerder 50 tinten groen. Voor de plant bleek echter het groeien van bloemen een extra voordeel voor de voortplanting. Bladeren transformeerden in bloemen en langzaamaan kregen deze bloemen alle kleuren van de regenboog. Insecten bekijken kleuren echter anders dan wij. Zij kunnen UV licht waarnemen waardoor voor hen een soort wegenkaart opengaat. Waar wij een witte lelie zien, zien insecten landingsbanen, patronen en donkere middelpunten die de weg naar de nectar tonen. Dit zijn de honingmerken. Bij een aantal bloemen zien wij deze richtlijnen ook duidelijk: Viooltjes hebben als het ware pijltjes die naar de ‘place to be’ wijzen, vingerhoedskruid heeft een heel vlekkenpatroon om de aandacht van het insect te trekken. Kleur speelt ’s nachts echter geen belangrijke rol. De meeste nacht bloeiende bloemen zijn daarom wit. Logisch vermits lichte bloemen het meest oplichten in het maanlicht. De ogen van insecten vangen fotonen op en accumuleren de impulsen totdat het signaal sterk genoeg is om een beeld te vormen. De geur echter is voor nachtbestuivers belangrijker. Heb je je al ooit afgevraagd waarom de avondjasmijn pas ’s avonds zijn zoete bedwelmende geur verspreidt? Inderdaad, om nachtvlinders aan te trekken.
Ze kan zaden met rupsen van zich afstoten en op de grond laten vallen. Dit trucje past ze voornamelijk toe indien er andere onschadelijke bestuivers in de buurt zijn zoals de gamma-uil en koperuil. Soms kan de bloem haar geur ook gebruiken om bestuivers te verleiden. De gevlekte arondskelk (Arum maculatum) groeit in vruchtbare, kalkrijke en vochtige bossen, maar ook naast heggen en struiken. Wanneer de bloem rijp is, verhoogt ze haar temperatuur zodat ze gaat geuren. Geen lekker parfum, maar de geur van rottend vlees. Dit trekt vliegen aan die langs de gladde wand van de bloem naar beneden glijden. Aan de basis van de spadix verhindert een ring met neerwaarts gebogen haartjes de ontsnapping. In ruil voor haar tijdelijke gevangenschap krijgt de vlieg nectar van de vrouwelijke bloemen. Tijdens de nacht wordt de wand minder glad en bloeien de mannelijke bloemen open van beneden tot boven. Tijdens de ontsnapping naar boven kruipt de vlieg over deze mannelijke bloemen en neemt zo het stuifmeel mee naar de volgende verleidster. Een uitstekende manier voor kruisbestuiving. Naast kleur en geur speelt de vorm een belangrijke rol. Sommige bloemen zijn helemaal niet kieskeurig wat bestuivers betreft, andere hebben zich gespecialiseerd in het aantrekken van één bepaalde soort. Wilde peen is een bloem die niet kieskeurig is en zeer toegankelijk is voor diverse insecten: kevers, vlinders, bijen, vliegen, De bloemen uit de composieten familie zijn al ietsje kieskeuriger. De lengte van de buisbloemen bepaalt in grote mate welke bestuiver aan de zoete nectar kan. Hoe langer de buisbloem, hoe langer de tong van de bestuiver. Zonnebloemen, familie van de composieten, trekken met de buitenste felgele blaadjes de insecten aan. De echte bloemen zitten echter in het grote ronde centrum. Ze heeft tot wel 2000 buisbloemen die rijpen van buiten naar binnen toe en waarbij de zonnebloem ervoor zorgt dat de stampers (vrouwelijke deel) het eigen stuifmeel niet kunnen opvangen. Zolang de meeldraden actief zijn, blijft de stamper opgeborgen. Pas wanneer de meeldraden verwelkomen (verwelken?) komt de stamper uit het bloempje. Een groot aantal bloemen is bilateraal symmetrisch: bijvoorbeeld de vlinderbloemen, reukerwten, vingerhoedskruid en orchideeën. Deze symmetrie leidt de bestuiver naar het midden van de bloem. Bilateraal symmetrische bloemen zijn al minder toegankelijk dan de open bloemen. Een mooi voorbeeld is de kamperfoelie (Lonicera) die met zijn nectar veel insecten aantrekt, maar enkel de pijlstaartvlinder kan het onderste uit de kan van de lange kroonbuis halen. De kolibrievlinder is een regelmatige bezoeker van de kamperfoelie, maar op ijzerhard (Verbena bonariensis) is hij ook verzot. Veel soorten zijn zo gebouwd dat ze maar één soort bestuivers aantrekken. Deze ver doorgedreven specialisatie is vooral te vinden bij de orchideeën. Dit is dan ook de reden waarom de bloem héél erg lang bloeit. Ze wacht geduldig tot de juiste bestuiver langskomt. Uit een studie van Dressler (1993) blijkt dat één derde van de orchideeën (en er zijn naar schatting 19500 soorten) geen nectar produceren, maar hun bloemvorm, kleur of geur gebruiken om mannelijke insecten te verleiden. Sommige orchideeën bezitten een honingmerk en geuren naar nectar, maar bieden het niet aan. Een tweede bijkomend kenmerk is de variatie in bloemvormen. Deze soorten bloeien meestal in de vroege lente en trekken onervaren insecten aan die van een kale reis terugkomen, meestal hommels. Intussen dragen de hommels na een bezoek wel de pollinaria (stuifmeelpakketjes) rond waardoor ze andere orchideeën in de buurt kunnen bevruchten. Hiertoe behoren soorten uit het geslacht Handekenskruid (Dactyloriza). Andere soorten gaan nog een stapje verder en bootsen nectar producerende bloemen na zoals het Rood bosvogeltje (Celephantera rubra). Hierdoor worden vooral solitaire bijen aangetrokken die meestal één of slechts een paar soorten bestuiven. De studie van Nilsson in 1983 toonde aan dat de bloemen van deze orchidee ongeveer dezelfde spectrale reflectie blijken te hebben als bloemen van planten uit de Klokjesfamilie, meer bepaald Prachtklokje (Campanula persicifolia), Ruig klokje (C. trachelium) en Grasklokje (C. rotundifolia). Waar het Rood bosvogeltje in de buurt groeit met soorten uit de klokjesfamilie blijkt de kans op bevruchting 6 keer hoger te zijn dan bij het Rood bosvogeltje dat alleen staat. Heel opvallend zijn echter de orchideeën die vrouwelijke insecten nabootsen en het mannetje eigenlijk verleiden met de belofte aan seks. Voorbeelden van deze groep die in België voorkomen, zijn de Vliegenorchis (Ophrys insectifera), de Hommelorchis (Ophrys fuciflora) en de Bijenorchis (Ophrys apifera). Mannelijke bijen, hommels en wespen komen eerder tevoorschijn dan de vrouwtjes. In deze periode is de rivaliteit tussen de mannetjes het hoogst. Dit is ook de periode dat deze orchideeën bloeien. De orchideeën lijken visueel niet zo op de vrouwtjes, maar lokken de mannetjes wel met geuren van vrouwtjes. Bloemen uit het geslacht van de spiegelorchis (Ophrys) lokken de mannetjes met geurstoffen die op vrouwelijk feromonen gelijken. Het mannetje wil paren met de lip van de orchis. Hij komt bedrogen uit, maar door de beweging komen de stuifmeelklompjes in contact met het mannetje dat de pakketjes meedraagt naar de volgende orchis die hem verleidt. Planten uit dezelfde populatie blijken zelfs in staat te zijn deze geuren lichtjes te veranderen zodat het insect nog andere planten bezoekt vooraleer hij het bedrog door heeft. Dit verhoogt de kans op kruisbestuiving. Het amoureuze leven van planten is een verhaal met veel plots en wendingen. Er valt nog zoveel te vertellen over bloemetjes en bijtjes. Maar bestuiving is niet altijd een kwestie van bijtjes en andere insecten. Ook zoogdieren kunnen bloemen bestuiven. In ons tweede deel gaan we hier dieper op in en komen we ook met enkele straffe verhalen over opmerkelijke manieren van bestuiving.
Bronnen: Een verhaal met een angel, DAVE GOULSON – uitgeverij Atlas Contact Plant love, The scandalous Truth About the Sex Life of Plants, MICHAEL ALLABY – filbert press Natuurpunt Nieuwsbrief 18 augustus 2017 Bestuiving bij orchideeën, over bloemen en bijen, verleiding en bedrog - HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY - Natuur.focus 109 2(3): 109-114 Nachtvlinders als bestuiver, Vlinderstichting Nederland
Vergeef me deze ietwat stijve intro, maar dit is de bedenking die de auteur Jean Louis Marie Poiret (plantkundige, 1755-1834) maakt als antwoord op de vraag waarom wortels naar beneden groeien en takken naar boven. Ook nu nog zien kunstenaars weinig esthetische waarde in het wortelgestel. Wortels worden zelden afgebeeld in botanische prenten. Nochtans zijn ze van levensbelang voor planten en zijn er zoveel interessante dingen over hen te vertellen. Ik kom even terug op de vraag van Poiret, nl.: “Waarom groeien wortels naar beneden?” Darwin (natuurwetenschapper, 1809-1882) en zijn zoon zijn de eersten die het gedrag van de wortels grondig bestuderen. Zij ontdekken dat de wortelmuts, het uiterste topje van de wortel, een belangrijk onderdeel vormt en fungeert als een soort primitief brein, maar dan zonder zenuwstelsel. Waarom groeien de wortels van de plant niet in alle richtingen? Omdat het topje van de wortel, de wortelmuts, zwaartekrachtgevoelig is. De wortelmuts (calyptra) beschermt de wortel. Het is een beetje slijmerig en hierdoor kan de wortel vrij gemakkelijk door de aarde bewegen. De groei in de richting van de zwaartekracht noemt met positieve ‘geotropie’. De wortel groeit echter niet recht naar beneden. Door minieme ellipsvormige bewegingen kan de wortelmuts obstakels zoals rotsen ontdekken en omzeilen. Snijdt men de wortelmuts af, dan verliest de wortel zijn zwaartekracht waarneming. (2) En zo komen we bij de eerste belangrijke functie van de wortel, nl. het verankeren van de plant in de grond. (Niet altijd, maar daar komen we later op terug). De meeste planten zijn afhankelijk van de voedingsstoffen in de bodem. Het is dus noodzakelijk dat ze niet wegwaaien bij het minste windje, of ontworteld worden door de wisselwerking van eb en vloed. Denk maar aan de steltwortels bij mangrovebomen die de boom stabiliteit geven in de losse, altijd verschuivende zandbodem. Wortels verschillen sterk van vorm. De grassen bijvoorbeeld hebben een dicht vertakt netwerk dat niet zo diep de grond ingaat. Wanneer je dicht bij een weide woont en gras uit je groentetuin wil trekken, dan weet je dat het heel moeilijk is om een kluit met de hand uit de grond te trekken. Gelukkig, want anders zouden koeien in een mum van tijd een akker hebben in plaats van een grasweide. Penwortels daarentegen groeien diep in de grond. Denk maar eens aan de paardenbloem. Het is bijna onmogelijk om de hele wortel uit de grond te trekken. Meestal breekt ze af en groeit de paardenbloem gewoon verder. Interessant om te vermelden zijn de trekwortels bij monocotylen zoals de narcis en de tulp. Jonge knollen vormen zich boven de oude en wanneer dit enkele jaren zo doorgaat moet de plant boven de grond uitgroeien. Deze ramp kan echter vermeden worden. De jonge knollen ontwikkelen namelijk dikke, vlezige wortels die enkele millimeters kunnen verkorten. Wanneer het ondereinde van de trekwortels in de grond voldoende houvast hebben, krimpen ze en trekken ze de jonge bol op de vereiste diepte. Ingenieus toch! (3) Nog een andere soort wortels die het vermelden waard zijn, zijn de plankwortels. Dit zijn bovengrondse wortels die in een stervorm onderaan de boom zitten. Ze geven de boom meer stevigheid. Een mooi voorbeeld uit de tropische regenwouden zijn de imposante plankenwortels van de Ficus macrophyllus, maar ook onze Europese Fladderiep (Ulmus laevis) heeft dergelijke wortels. In het kader van de verankering moeten we ook spreken van wortels die zich niet de grond inboren. Denk maar aan de hechtwortels van de klimop. Deze luchtwortels ontstaan wanneer de stengel een oppervlak aanraakt. De reactie op aanraking noemt men ‘thigmotropisme’. Dikwijls heerst de misvatting dat de luchtwortels scheurtjes in de gevel maken, maar dit is niet waar. De hechtschijfjes van de luchtwortels zoeken oneffenheden en putjes in het gevelwerk op om zich vast te ankeren. Wanneer de hechtschijfjes zich vastankeren produceren ze een lijmachtige substantie waardoor het zo moeilijk wordt om ze te verwijderen. Maar geen paniek, een klimopje tegen de muur heeft zo zijn voordelen. Het is een uitstekende isolator en zorgt voor biodiversiteit in de tuin. Niet te vergeten dat een klimopgevel ook een esthetische waarde heeft. Ook epifyten, bijvoorbeeld de orchideeën die op bomen groeien hebben geen grondwortels, maar luchtwortels die voeding opvangen uit de regendruppels. En hier komen we bij een tweede belangrijke rol van de wortels, nl. het opnemen van voeding en het bewaren van voedingsstoffen. Een plant kan niet zonder water en mineralen en de wortels, meer bepaald de wortelhaartjes zorgen voor de opname van deze essentiële dingen. Ze zijn 5 tot 17 micrometer in doorsnee en 80 tot 1500 micrometer lang. Ze hebben maar een beperkte levensduur en worden meestal niet ouder dan drie dagen. In voedselrijke grond (bijvoorbeeld in gecontroleerde kweekomstandigheden) is het wortelgestel niet zo uitgebreid als in voedselarme grond. Bij droogte of gebrek aan mineralen breidt het wortelgestel uit om op zoek te gaan naar ideale omstandigheden. Dit gaat ten koste van de groei boven de grond. Bij tweejarigen fungeert de wortel ook als opslagplaats van koolhydraten. Dit gebeurt in het eerste levensjaar van de plant waarin de wortel opzwelt. Het doel is om de plant voldoende energie te leveren voor het produceren van bloemen, nectar en zaden. Daarom is het belangrijk om de wortel van tweejarigen te oogsten in het eerste jaar, wanneer de hoeveelheid koolhydraten piekt. Het “oudste en grootste levende organisme” bevindt zich in de Amerikaanse staat Utah. Het zogenaamde Pando-bos bestaat uit ratelpopulieren die allemaal uit hetzelfde wortelstelsel groeien. Daardoor staat het geclassificeerd als één organisme. Het bos, dat uit meer dan 47.000 genetisch identieke bomen bestaat en een oppervlakte van 43 hectare heeft, is naar schatting maar liefst 80.000 jaar oud. Mogelijk is het daarmee het oudste, zwaarste én grootste organisme op aarde. Een laatste functie van de wortel is ademen. Geef je een plant te veel water, dan kan je plant verstikken. Sommige planten echter groeien met speciale ademwortels (pneumatofoor of pneumatorhizie). Dit zijn door de wortels gevormde kegelvormige organen die boven de grond of het water uitsteken waardoor planten die in het water staan kunnen beschikken over lucht. Deze organen zijn bedekt met lenticellen, die nodig zijn voor de uitwisseling van gas. De mangrove heeft dergelijke wortels. Ook bij de moerascipres treft men soms ademwortels aan. De laatste jaren doet men veel onderzoek naar de symbiose tussen wortels en schimmels. De symbiose noemt men mycorrhiza. De schimmels absorberen voedingsstoffen uit de grond en geven die af aan de plant. De plant geeft in ruil suikers terug aan de schimmel. De opnamecapaciteit van de wortels neemt gemiddeld met wel 700% toe, waardoor planten gemakkelijker en efficiënter water en voedingsstoffen opnemen. Mycorrhiza-schimmels dragen bij aan de resistentie van planten tegen ziekteverwekkers in de bodem, droogte en zware metalen. Bovendien bezetten deze gunstige schimmels de ruimte rond de wortels, waardoor bodemziekten minder groeiruimte hebben.
Bronnen:
(1) Flore médicale, partie élémentaire par J. L. M. Poiret, continuateur du dictionnaire de botanique de l'Encyclopédie Méthodique. Iconographie végétale par P. J. F. Turpin. ; Tome septième. -- IIe. Partie – p (89) (2) Botanische revolutie, auteur: Norbert Peeters, uitgeverij: KNNV uitgeverij, 2016, ISBN nummer: 9 789050 115780 (3) Leerboek der plantkunde, auteurs: Reinders/Prakken, uitgeverij: Scheltema&Holkema, 1964 Wikipedia link naar Wurzelatlas: en zelf hoorde ik tot voor kort tot de laatste groep want volgens mij bestond er maar één soort: grote onnatuurlijk witte bloemen, verwerkt in heel wat bruidsboeketten en bloemstukken eventueel met de takken naar elkaar gebogen in een hartvorm. Deze in mijn ogen ‘plastiek’ aandoende bloemen ontbreekt het aan natuurlijkheid, aan fijnheid, aan sensualiteit. Tot voor kort dus…. tot ik een bezoek bracht aan de Orchideeëntuin van de Singapore Botanic Gardens waar weinig tot bijna geen grote onnatuurlijk witte orchideeën, maar wel grillige Psychopsis, rode Maxillaria, gele gestippelde Promenaea, honderden soorten Phytesia’s en Calanthes te vinden zijn. Allemaal fijne tere boeketjes die ik nooit eerder had gezien. En ja, nu ben ik het wel eens met sommige mensen dat deze bloem het kroonjuweel is van de kamerplanten. Of toch niet helemaal, want we vergeten dikwijls dat sommige soorten het best buiten aarden in hun natuurlijke biotoop. We zijn begin de jaren 30 van de 19de eeuw als Europa – en vooral België – tot het wereldcentrum van de orchideeëncultuur behoort. Zowel Jean Linden (1) als Louis Van Houtte gaan in Zuid-Amerika op zoek naar zeldzame orchideeën. Deze exotische bloemen worden door onze wetenschappers bestudeerd en overgebracht naar Europa om verder onderzocht te worden in onder andere de Rijksplantentuin in Brussel. Niet enkel de wetenschap heeft baat bij dit plantje, ook de toen opkomende nieuwe burgerij wil aantonen wat ze zich kan aanschaffen. Ze worden hier ter plaatse, met wisselend succes, gekweekt en duur verkocht. Je kunt stellen dat er een soort hebzucht ontstaat; wie het kan betalen heeft een of meerdere orchideeën in huis. Zowel Jean Linden als Louis Van Houtte laten de orchidee aan bod komen in hun wetenschappelijke uitgaven. Maandelijks verschijnt Lindenia: Iconographie des orchidées, het wetenschappelijk tijdschrift van Jean Linden en Louis Van Houtte buigt zich over de geïllustreerde catalogi Flore des Serres et des Jardins de l’Europe (2). De besproken bloemen worden in deze publicaties met mooie botanische platen geïllustreerd, ofwel door henzelf getekend ofwel door tekenaars die ze in dienst hebben. Ze worden op zo’n manier weergegeven dat ze aantrekkelijk, dus het verkopen waard zijn voor de lezer. Je vindt er geen weergave van de plant op zich in terug, laat staan van haar biotoop. De nadruk ligt wel degelijk op ‘het schone’. (3) Over onze inheemse orchideeën wordt hier nog niet gesproken. Gelukkig borrelt er af en toe iets moois uit toeval, interesse, hard labeur en passie. We schrijven 1969 als Elisa Klopfenstein (1921-2018) de plantenpassie van haar man, arts en dermatoloog Philippe Toussaint, weet te waarderen; samen besluiten ze orchideeën te onderzoeken, te inventariseren en te tekenen. Haar algemene tekenstudies aan de academie in Mechelen en in Brussel, en vervolgens het jarenlang tekenles geven aan de Rijksnormaalschool voor meisjes (4) in Laken liggen aan de basis van haar talent. Het koppel Toussaint woont op dat moment in Jette bij Brussel en gaat wekelijks naar de serres van het Solvaypark (5) in Tervuren exotische orchideeën bestuderen. Ter plaatse worden de eerste notities genomen waarna de plant mee naar huis gaat. (6) Er volgt een microscopisch onderzoek, er wordt opgezocht waar ze vandaan komt, eventueel door wie en/of wanneer het plantje gevonden werd, hoe de plant er nu aan toe is, enz. Taken die haar man voor zijn rekening neemt. Ondertussen tekent en schildert Elisa de plant zoals ze de plant voor zich ziet; met de juiste zuivere kleuren, de juiste structuren en vooral de juiste lichtschakeringen. Het zijn nog geen uitgesproken botanische platen, wel ‘probeersels’ zoals ze die destijds zelf noemt. Zo ontstaat een mooie collectie aquarellen die in 1970 voor de eerste maal wordt tentoongesteld in het Huis De Zalm (6) in Mechelen, Elisa’s geboortestad. Twee jaar van intense samenwerking en genot stimuleren het koppel verder te zoeken naar wilde, inheemse orchideeën. Met een gids in de hand gaan ze er in de lente van 1971 op uit. Volgens de gids zijn er in België vierenvijftig soorten orchideeën te vinden. De eerste wilde orchidee vinden ze in Treignes het is een mannetjesorchis, de Orchis mascula (8). Elk vrij moment dat ze samen hebben, gaan ze op jacht, gebied na gebied wordt doorlopen op zoek naar deze subtiele plantjes en dat vier jaar lang. Ze vinden echter maar vijventwintig van de vierenvijftig soorten die in de gids vermeld staan. Ze kloppen aan bij het toenmalige departementshoofd van de Rijksplantentuin in Brussel, André Lawalrée. Ze laten hem de aquarellen zien die Elisa gemaakt heeft van de gevonden orchideeën. André Lawalrée beslist hen mee te nemen naar Frankrijk. De eerste uitstap naar Laon in het departement Aisne en latere zoektochten meer naar het zuiden zijn het begin van hun samenwerking met de Plantentuin. Zowel in Frankrijk als in het Groothertogdom Luxemburg vinden ze de overige negenentwintig in België verdwenen soorten. (9) Telkens hanteren ze dezelfde werkmethode. Orchideeën bloeien in de lente tijdens de maanden mei en juni. In die twee maanden gaan Elisa en haar man op pad. De Plantentuin geeft hen toestemming (10) het tere plantje uit te spitten, met wortel en kluit, en het mee naar huis te nemen om het te bestuderen. Haar man maakt de technische fiche op en Elisa maakt de habitustekening (11). Alles moet vlug gebeuren want een andere omgeving, andere warmtegraad en luchtvochtigheid hebben een negatieve invloed op het groeiproces van dit tere plantje. Het betekent dat Elisa zich uren onafgebroken moet concentreren op één tekening. Eerst tekent zij het deel dat we boven de grond zien, op ware grootte. Daarna volgt een detail van de bloemen. Deze details worden minutieus 3x of zelfs 6x vergroot, en elk bloemblaadje wordt apart geschilderd. De stamper, het zuiltje, het pollinium of stuifmeelklompje en een doorsnede van de stengel worden vergroot x10 weergegeven. Als laatste komt het ondergrondse deel van de plant op ware grootte. Het kost haar één week tijd om één botanische plaat klaar te hebben. En het resultaat mag er zijn: de natuurstudies zijn kunstwerkjes geworden. Als het werk erop zit, planten ze de orchidee terug waar hij vandaan komt. Tenslotte gaat het koppel Toussaint achteraf nog eens kijken of het plantje deze ongewone reis goed doorstaan heeft. De vierenvijftig platen ‘Belgische’ wilde orchideeën zijn klaar in 1982 en de Plantentuin publiceert ze in vijf series met elk twaalf botanische kleurplaten. De Orchidaceae Belgicae (12) heeft een bijhorende tekst in vier talen met de technische fiches van Philippe Toussaint. De natuurgetrouwe weergave van deze orchideeën danken we aan Elisa Klopfenstein die elke orchidee observeert en schildert zoals die vóór haar staat. Dat impliceert dat eventuele beschadigingen niet worden weggelaten. Ook de omliggende plantjes worden op de botanische plaat gezet, alsof ze nog in hun oorspronkelijke biotoop te zien zijn. Elisa Klopfenstein is wel beroemd geworden door haar orchideeën maar laten we niet vergeten dat zij ook cactussen en paddenstoelen heeft getekend. Haar samenwerking met de dienst Mycologie van de Plantentuin is niet te onderschatten en vormt nog steeds een verrijking voor de wetenschap. Niets is vermoeiender dan een ganse dag boven een microscoop zitten om elk deeltje van de schimmel heel precies op papier te zetten. Deze werken zijn dan ook completer dan welke microscopische foto ook. Samen met onder andere de mycoloog Louis Imler (13) maakt Eliza meer dan 120 aquarellen van schimmels en paddenstoelen. Daarnaast staat ze studenten zoals de Congolees Longwa Ngoy (14), met raad en daad bij. Naast de vele exposities in België stelt Elisa haar werken ook wereldwijd tentoon. Met een aquarel van de Gymnadenia cocopsea of de Grote muggenorchis uit 1983 neemt ze in 1992 deel aan de 7th International Exhibition of Botanical Art & Illustration georganiseerd door ‘Hunt Institute for Botanical Documentation’ te Pittsburgh in de Amerikaanse staat Pennsylvania. Het jaar daarop, in 1993, wordt Elisa zelfs vereerd met de eerste prijs en een gouden medaille tijdens de ‘14th Glasgow Orchid Festival’ in de Schotse hoofdstad. Later verschijnt een publicatie met zesennegentig wilde orchideeën die Elisa in Frankrijk vond, met inbegrip van de vierenvijftig die eerder gemaakt zijn. De West-European Orchids worden in 1994 onder haar naam uitgegeven door de Nationale Plantentuin van Meise.
Elisa’s ogen verslechteren en haar echtgenoot, haar drijvende kracht, overlijdt in 1996. Hiermee stopt de samenwerking met de Plantentuin en stopt Elisa met tekenen. Elisa Klopfenstein overlijdt in 2018 op 97-jarige leeftijd in Mechelen. Inge Van Biervliet Met dank aan Omer Van de Kerckhove, wetenschappelijk botanisch illustrator, en Nicole Hanquart, bibliotheekverantwoordelijke van de Plantentuin in Meise. Bijlage In 1984 krijgt de provincie Luxemburg er een natuurgebied van zowat 1ha bij. Het gaat om ‘la réserve naturelle, Lisa et Philippe Toussaint’ in het gehucht Ansart nabij het stadje Tintigny. Aanvankelijk vond men er middenin een ruim weiland een mergelgroeve (une marnière) ; er werd kalk ontgonnen, die diende als meststof voor de landbouw en om verzuring van de grond tegen te gaan. Toen de groeves niet meer gebruikt werden, vulden ze zich met water en bleken een biotoop te zijn voor zeldzame flora, o.a. de Dactylorhiza majalis of mei-orchidee. In 1987 vindt de Belgische botanicus Pierre Delforge een nieuwe orchidee op Sicilië, meer bepaald in Syracuse. Hij noemt haar Ophrys toussaintiana naar ik vermoed verwijzend naar Philippe Toussaint. Misschien is de tijd nu rijp om een orchidee te dopen met de naam Elisa Klopfenstein, als eerbetoon aan deze grote dame. De plaatsen waar je wilde, inheemse orchideeën in België kunt vinden zijn schaars. Ze staan op de lijst van wettelijk beschermde planten, een lijst die in 1973 werd opgesteld. In 2006 volgt een Vlaamse Rode Lijst van Planten, in navolging van Nederland dat al in 2002 een rode lijst heeft opgemaakt. Opmerkelijk is wel dat vele orchideeën in Nederland sinds 1 januari 2017 niet meer wettelijk beschermd worden door de Wet natuurbescherming. Maar we blijven optimistisch, er zijn nog wel een paar soorten te vinden zoals de Hilantoglossum hircinum of de bokkenorchis, de Cephalanthera damasonium of het bleek bosvogeltje, de Orchis anthropophora of de poppenorchis, de Herminium monorchis of de honingorchis, de Dactylorhiza incarnata of de vleeskleurige orchis, de Orchis militaris of het soldaatje, de Orchis purpurea of de purperochis, de Neotinea ustulata of de aangebrande orchis, de Neottia ovata of de grote keverorchis, de Dactylorhiza majalis of de brede orchis, de Dactylorhiza maculata of de gevlekte orchis, de Platanthera bifolia of de welriekende nachtorchis en de Epipactis palustris of de moeraswespenorchis (15). De Rietorchis of Dactylorhiza praetermissa komt vooral voor in kleiputten. De Ophrys holoserica of de hommelorchis, de bergnachtorchis, de grote muggenorchis en de Orchis mascula of mannetjesorchis zijn zéér zeldzame soorten en zijn moeilijk te vinden. De Orchis simia of aapjesorchis is quasi verdwenen. Anderzijds is de Ophrys apifera of de bijenorchis door de klimaatverandering aan een geweldige opmars bezig. (16) De zeldzame wilde orchideeën vind je in België vooral in natuurreservaten. Een unieke collectie met meer dan 1000 soorten orchideeën, al dan niet bedreigde, zijn te zien bij kwekerij Petrens in Sint-Denijs-Westrem Noten
‘De coniferen van deze kunstenaar overtreffen in schoonheid de beroemde dennen van Bauer (1) …5/30/2020 …en helaas blijft het werk onbekend’, schrijft plantkundige André Lawalrée (2) in 1950 in het Natura Mosana (3) en zelfs in 1980 in het BN (4). De lezer zal de vele voetnoten opmerken en zich afvragen waarom die niet zomaar in de tekst zijn verwerkt. Indien we dat toch doen, zal de persoon in kwestie op de 2de plaats komen te staan en dat is net wat we niet willen. Die voetnoten zijn echter wel nodig om de tekst volledig te begrijpen. In Watermaal-Bosvoorde wordt op 9 augustus 1883 Hélène Durand geboren. Als dochter van een botanicus en kleindochter van een schilder worden zowel de kennis van de plantenwereld als van het tekenen haar in de schoot geworpen. Grootvader Louis Durand (1817-1890) is predikant en schilder in het prachtige kanton Vaud in Zwitserland. Zijn werken moeten kwalitatief goed geweest zijn aangezien hij verschillende malen uitgenodigd wordt door de Société suisse des Beaux-Arts voor deelname aan tentoonstellingen in de stad Lausanne. Vooral zijn landschappen vallen enorm in de smaak. Als Hélènes grootvader met een Belgische huwt, komt hij in België wonen. Hun zoon Emile, één van de oprichters van de Cercle des jeunes botanistes liégeois (5), deelt zijn interesse voor de plantenwereld met zijn jongere broer Théophile (1855-1912), de vader van Hélène Durand. Théophile heeft zelf een nauwe band met andere botanici die hem helpen zijn kennis in verband met de flora in België en Zwitserland te verbreden. Hij kan aan het werk in de Rijksplantentuin, de Jardin botanique de l’Etat. In 1879 als vrijwilliger, in 1895 als curator en zijn vele werk en publicaties zorgen ervoor dat hij er in 1902 directeur wordt. Dat zijn reputatie een gevestigde waarde is, blijkt uit zijn deelname aan het Internationaal Botanische Congres (6) en de vele catalogi met zijn onderzoeken en zijn publicaties die in veel buitenlandse botanische tuinen als handleiding worden gebruikt (7). Zo helpt hij bijvoorbeeld mee aan het eerste aanvullende deel van de Index Kewensis (8). We zijn rond de eeuwwisseling in een periode beland waar België door zijn economische groei tussen andere welvarende landen staat, we hebben zonet de 1ste schoolstrijd (1878-1884) achter de rug en de kloof tussen verschillende kunstenaars en wetenschappers wordt gedicht. Men wisselt ideeën uit en men verenigt zich, zie bijvoorbeeld de Belgische kunstenaarsgroep Les XX. Hélène Durand mag, al is ze een meisje, studeren en behaalt op 20-jarige leeftijd haar welverdiende diploma ‘Maitresse des arts professionnels’ (9). Wegens geldgebrek kan de Plantentuin geen tekenaar, illustrator of ontwerper aanwerven, en haar vader, op dat moment directeur, vraagt of ze komt helpen, op vrijwillige basis weliswaar, zonder bezoldiging. Naast de tekenlessen die ze vanaf september 1903 onderwijst in l’Académie des beaux-arts te St-Joost-ten-Node gaat Hélène aan de slag in de Rijksplantentuin en volgt ze ondertussen lessen aan de Vrije Universiteit van Brussel (ULB) bij plantenfysioloog Léo Errera. Deze lessen en de micrografische interesse van de toenmalige conservator van de Rijksplantentuin, Jean Massart, moedigen haar nog meer aan botanisch te tekenen (10). Omdat de Plantentuin de aankoop van micrografische en wetenschappelijke illustraties niet ziet zitten, tekent Hélène ze met pen of met aquarel minutieus na; dit betekent een enorme verrijking voor de iconotheek, d.w.z. de verzameling gravures, tekeningen, monsters en stalen. Het Afrikaanse land Congo wordt tijdens de conferentie van Berlijn in 1885 aan België toegekend wat op zich een fantastische uitdaging is voor geologische, aardrijkskundige, antropologische en botanische wetenschappers. Was men voordien enkel met de flora op het Europese vaste land bezig, dan krijgt men nu de gelegenheid de Afrikaanse flora te bestuderen en grote wetenschappelijke inventarissen aan te leggen. Hiervoor worden verschillende instituten opgericht met als eerste het Musée du Congo (11). Koning Leopold II, eigenaar van de Vrijstaat Congo, stuurt Belgische botanici zoals Emile Gislain en Louis Gentil ter plaatse om de Afrikaanse flora te onderzoeken in de door hen opgerichte Jardin Botanique d’Eala (12). Veel plantenstalen worden naar België gestuurd om er te worden bestudeerd en geïnventariseerd. Je zou verwachten dat hiermee in de Rijksplantentuin een uitzonderlijk herbarium wordt aangelegd. Niets is minder waar. Geldnood zorgt ervoor dat er veel te weinig mensen hieraan kunnen werken. Op dat moment is François Crépin directeur van de Nationale Plantentuin (van 1876 tot aan zijn overlijden in 1901) en geeft hij de opdracht om de Afrikaanse flora te inventariseren door aan plantkundige Nijpels. Nijpels is genoodzaakt een beroep te doen op een vrijwilligster: Mariette Hannon. Mariette Rousseau-Hannon heeft al eerder haar diensten bewezen aan de Plantentuin (13). Planten, zaden en stalen worden in vochtige kelders en op zolders gestockeerd, waardoor heel wat verloren gaat. Twee mycologische tekeningen : 1. Cola Flamignii sterculiaceae, DeWild, 20 nov 1909, d’après échantillon d’herbier en 2. Caloncoba Welwitschii (Oliv)., Bixaceae, 1930uitgegeven in het Bulletin de l’Institut royal colonial I 1930. Kunnen we het François Crépin kwalijk nemen dat deze belangrijke verzameling uit Congo verloren ging? Eigenlijk niet. Hij heeft er de middelen en de mensen niet voor om alles op een zo goed mogelijke manier te organiseren. Bovendien gaat zijn interesse naar zijn grote liefde: de roos. Crépin heeft op dat moment in de Plantentuin een eigen herbarium met 43.000 monsters van wilde rozen. Ze komen uit België, Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland en Zwitserland. Tot op het einde van zijn leven legt hij zich toe op deze collectie. En het is plantkundige G.A. Boulenger (1858-1937) die dankzij deze schitterende rozencollectie in 1924 een belangrijk en zeer indrukwekkend werk ‘Les Roses d’Europe de l’herbier Crépin.’ maakt. Het teloorgaan van de herbariums is waarschijnlijk het sein voor Théophile Durand om hier dringend een werk aan te wijden. Emile De Wildeman (14) krijgt de verantwoordelijkheid alle stalen die vanuit Congo naar België gestuurd zijn, te bestuderen en te inventariseren. Samen publiceren ze in 1901 : Plantae Gilletianea Congolenses waarin de meeste van de 2100 toegestuurde stalen vermeld staan. Daar de botanici die in Congo verblijven, afhankelijk zijn van buitenlandse botanische tekenaars pusht een goeie vriend van François Crépin, nl. Oswald de Kerkhove de Dentergem (15), Hélène Durand zich hiervoor in te zetten. Van de toenmalige directeur van het Musée du Congo, Baron de Haulleville, krijgt ze in 1906 zelfs de titel ‘Dessinateur du Gouvernement du Congo’. Onder toezicht van haar vader werkt ze voor verschillende wetenschappers; nog steeds tegen een zeer geringe vergoeding, af en toe met een subsidie maar meestal gratis. Zelfs opdrachten van buiten de plantentuin komen op haar af. Zo begint ze te tekenen voor Guillaume Severin (1862-1938) die op dat moment conservator is van het Musée Royal d’histoire naturelle de Belgique. Guillaume Severin tekent zelf entomologische illustraties, insecten dus (16). We kunnen stellen dat veel tekeningen, toegekend aan Severin, niet enkel van hemzelf zijn, maar ook van de hand van Hélène Durand. Twee jaar later gaat Hélène tekenen voor Henri Schouteden (1881-1972). Schouteden is zoöloog en werkt voor zowel het Museum voor Natuurwetenschappen als voor het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. Ook hier gaat het vooral om illustraties van insecten. Jammer genoeg is het niet haar tekentalent maar haar inzet voor de botanische wetenschappen die ervoor zorgt dat Hélène Durand effectief lid wordt van de Société royale de botanique de Belgique in 1908 (17). Op dat moment werkt Hélène samen met haar vader aan zijn laatste en zijn grootste werk. Naast het vele werk over Afrikaanse flora maakt vader Théophile Durand er nog één: de Sylloge Florae Congolanae wordt een huzarenstukje van 716 pagina’s met een complete beschrijving van alle gekende Congolese planten met vermelding van plantensoort, de botanische naam van de plant, het geslacht en de vindplaats en met vermelding van de vinder van de plant. Sylloge Florae Congolanae verschijnt in 1909 en is tot op vandaag een naslagwerk van groot belang voor iedereen die de Congolese flora bestudeert. Dit is het enige gepubliceerde werk waarin Hélène Durand met haar volledige naam op de titelpagina vermeld staat. We weten dat vader Durand steeds meer last heeft van zijn ogen. Is Hélène in dit werk niet alleen de illustrator maar ook diegene die geïnventariseerd heeft, de verwerker van eerdere onderzoeken, de onderzoeker van nieuwe planten? We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Het werk wordt door de Koninklijke Academie van België bekroond met de Emile Laurentprijs 1907-1908 (18). Drie jaar later, in 1912, sterft Hélènes vader en wordt Hélène Durand aangesteld als ‘préparateur au Jardin botanique de l’Etat’; niet als tekenaar maar als voorbereidster wordt ze een betalend werknemer van de Plantentuin. Medewerkers van de Plantentuin – Op de eerste rij de vierde van rechts staat Hélène Durand. Vooraan zien we ook Charles Bommer en Georges Boulenger.
Ze werkt onvermoeibaar tot ze in augustus 1914 ontslagen wordt (19). Die ganse maand zorgt zij voor de vluchtelingen en gelukkig kan ze begin september terugkeren naar de Plantentuin. De omstandigheden zijn er echter niet optimaal. De gebouwen zijn verouderd en er is geen verwarming. Maar zoals voorheen blijft Hélène Durand verderwerken. Zo maakt ze in 1915 tweehonderddrieënveertig tekeningen in opdracht van Charles Bommer (1866-1938), directeur van de plantentuin. Ze werkt met inkt, met aquarel en met potlood voor het wetenschappelijk werk ‘Materiaux d’étude sur les Gymnospermes provenant des cultures du Jardin botanique de l’Etat et de l’Arboretum de Tervuren’. Een meesterwerk met welgeteld zevenveertig tekeningen van Hélène. In zijn bosbouwkundig museum, gelegen in de Rijksplantentuin laat Bommer veel tekeningen van Hélène Durand tentoonstellen. De aquarellen zijn zowel originelen als kopieën die Hélène heeft nagetekend en illustreren de specifieke eigenschappen van bomen. Charles Bommer is ervan overtuigd dat de botanische wetenschappers niet kunnen werken zonder de hulp van zijn tekenaars, want zo schrijft hij: ‘Qui mieux qu’un artiste, en effet, peut alors – et encore – rendre les délicats coloris et détails des plantes, que la conservation en herbier tend à rendre moins lisibles?’ Daarom organiseert hij in 1928 in de Plantentuin een tentoonstelling met tekeningen van Hélène Durand en Ray Nyst (20) en hoopt op die manier dat er in de kunstscholen een opleiding botanisch tekenen tot stand zal komen. Een droom die er helaas nooit komt. Ondanks haar zwakke gezondheid maakt Hélène Durand nog mooie werken waaronder twaalf voorstellingen van rozen voor ‘Les Roses de la Belgique’ van Georges-Albert Boulenger. Ze tekent de roos in al haar facetten. Met doorsnedes van de kelk, de stengel, de stamper, de meeldraden. Het zijn allemaal juweeltjes. Hélène Durand sterft op 4 augustus 1934. De frisheid van de illustraties en de correct gevoelsmatige weergave van de planten, of die nu glanzend zijn of mat, fluweelachtig of glad; ze ontroeren stuk voor stuk.
Het wordt hoog tijd dat deze dame wordt geëerd. Hélène Durand verdient het meer dan ooit om in de schijnwerpers te staan. Met dank aan Mevr. Nicole Hanquart, Gestionnaire scientifique – Chef de service Bibliothèque, art et archives – Jardin botanique de Meise Ikzelf neem de volledige verantwoordelijkheid voor eventuele fouten. Inge Van Bierviet Noten
Bronnen AIGRET Clement, Les Roses Belges, Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, Tome 45, 1908, pg. 102 ev. BRUN C., Uit Schweizeisches Künstler Lexikon – 1902 – pg 104. COGNIAUX A., Théophile Durand et Hélène Durand, Sylloge Florae Congolanae, Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, Tome 46,1909, pg. 424 ev. CORNEL B. , Het Rijksarchief in België – Inventaris van het archief van het Belgische Rode Kruis (Eerste Wereldoorlog), 1914-1922 (m.m.y. M. Amara, F. Strubbe en P.-A. Tallier). DAIGRE D.-Vanderpelen, Le Jardin botanique de Bruxelles (1826-1912) : Reflet de la Belgique, enfant e l’Afrique, Uitgegeven door de Académie royale de Belgique, 20 september 2012. GUBIN Eliane, Dictionnaire des femmes belges : XIXe et XXe siècles – 2006, pg 222. HALLEUX Robert, e.a., Geschiedenis van de wetenschappen in België. 1815-2000 – Dexia Brussel/ La Remaissance du Livre, Tournai 2001. HISTORIEK.net, humanist en botanicus Léo Errera – 78680. LAWALREE A., Biographie Nationale Index – XLI 1979-1980, pg 288-291. LAWALREE A., Nouvelle Biographie Nationale – Vol.2, Academie royale des sciences, des lettre et des beaux-arts de Belgique, 31 décembre 1990, pg. 148 ev. PAUWELS L., Les Jardins Botaniques d’Eala et de Kisantu, 2002. ROBYNS W., Gillet Justin, Frère de la Compagnie de Jésus, missionnaire – 1955 – Biographie Coloniale Belge, vol.4, col. 337-342. |
Archieven
Februari 2024
Categoriën
Alles
|