en zelf hoorde ik tot voor kort tot de laatste groep want volgens mij bestond er maar één soort: grote onnatuurlijk witte bloemen, verwerkt in heel wat bruidsboeketten en bloemstukken eventueel met de takken naar elkaar gebogen in een hartvorm. Deze in mijn ogen ‘plastiek’ aandoende bloemen ontbreekt het aan natuurlijkheid, aan fijnheid, aan sensualiteit. Tot voor kort dus…. tot ik een bezoek bracht aan de Orchideeëntuin van de Singapore Botanic Gardens waar weinig tot bijna geen grote onnatuurlijk witte orchideeën, maar wel grillige Psychopsis, rode Maxillaria, gele gestippelde Promenaea, honderden soorten Phytesia’s en Calanthes te vinden zijn. Allemaal fijne tere boeketjes die ik nooit eerder had gezien. En ja, nu ben ik het wel eens met sommige mensen dat deze bloem het kroonjuweel is van de kamerplanten. Of toch niet helemaal, want we vergeten dikwijls dat sommige soorten het best buiten aarden in hun natuurlijke biotoop. We zijn begin de jaren 30 van de 19de eeuw als Europa – en vooral België – tot het wereldcentrum van de orchideeëncultuur behoort. Zowel Jean Linden (1) als Louis Van Houtte gaan in Zuid-Amerika op zoek naar zeldzame orchideeën. Deze exotische bloemen worden door onze wetenschappers bestudeerd en overgebracht naar Europa om verder onderzocht te worden in onder andere de Rijksplantentuin in Brussel. Niet enkel de wetenschap heeft baat bij dit plantje, ook de toen opkomende nieuwe burgerij wil aantonen wat ze zich kan aanschaffen. Ze worden hier ter plaatse, met wisselend succes, gekweekt en duur verkocht. Je kunt stellen dat er een soort hebzucht ontstaat; wie het kan betalen heeft een of meerdere orchideeën in huis. Zowel Jean Linden als Louis Van Houtte laten de orchidee aan bod komen in hun wetenschappelijke uitgaven. Maandelijks verschijnt Lindenia: Iconographie des orchidées, het wetenschappelijk tijdschrift van Jean Linden en Louis Van Houtte buigt zich over de geïllustreerde catalogi Flore des Serres et des Jardins de l’Europe (2). De besproken bloemen worden in deze publicaties met mooie botanische platen geïllustreerd, ofwel door henzelf getekend ofwel door tekenaars die ze in dienst hebben. Ze worden op zo’n manier weergegeven dat ze aantrekkelijk, dus het verkopen waard zijn voor de lezer. Je vindt er geen weergave van de plant op zich in terug, laat staan van haar biotoop. De nadruk ligt wel degelijk op ‘het schone’. (3) Over onze inheemse orchideeën wordt hier nog niet gesproken. Gelukkig borrelt er af en toe iets moois uit toeval, interesse, hard labeur en passie. We schrijven 1969 als Elisa Klopfenstein (1921-2018) de plantenpassie van haar man, arts en dermatoloog Philippe Toussaint, weet te waarderen; samen besluiten ze orchideeën te onderzoeken, te inventariseren en te tekenen. Haar algemene tekenstudies aan de academie in Mechelen en in Brussel, en vervolgens het jarenlang tekenles geven aan de Rijksnormaalschool voor meisjes (4) in Laken liggen aan de basis van haar talent. Het koppel Toussaint woont op dat moment in Jette bij Brussel en gaat wekelijks naar de serres van het Solvaypark (5) in Tervuren exotische orchideeën bestuderen. Ter plaatse worden de eerste notities genomen waarna de plant mee naar huis gaat. (6) Er volgt een microscopisch onderzoek, er wordt opgezocht waar ze vandaan komt, eventueel door wie en/of wanneer het plantje gevonden werd, hoe de plant er nu aan toe is, enz. Taken die haar man voor zijn rekening neemt. Ondertussen tekent en schildert Elisa de plant zoals ze de plant voor zich ziet; met de juiste zuivere kleuren, de juiste structuren en vooral de juiste lichtschakeringen. Het zijn nog geen uitgesproken botanische platen, wel ‘probeersels’ zoals ze die destijds zelf noemt. Zo ontstaat een mooie collectie aquarellen die in 1970 voor de eerste maal wordt tentoongesteld in het Huis De Zalm (6) in Mechelen, Elisa’s geboortestad. Twee jaar van intense samenwerking en genot stimuleren het koppel verder te zoeken naar wilde, inheemse orchideeën. Met een gids in de hand gaan ze er in de lente van 1971 op uit. Volgens de gids zijn er in België vierenvijftig soorten orchideeën te vinden. De eerste wilde orchidee vinden ze in Treignes het is een mannetjesorchis, de Orchis mascula (8). Elk vrij moment dat ze samen hebben, gaan ze op jacht, gebied na gebied wordt doorlopen op zoek naar deze subtiele plantjes en dat vier jaar lang. Ze vinden echter maar vijventwintig van de vierenvijftig soorten die in de gids vermeld staan. Ze kloppen aan bij het toenmalige departementshoofd van de Rijksplantentuin in Brussel, André Lawalrée. Ze laten hem de aquarellen zien die Elisa gemaakt heeft van de gevonden orchideeën. André Lawalrée beslist hen mee te nemen naar Frankrijk. De eerste uitstap naar Laon in het departement Aisne en latere zoektochten meer naar het zuiden zijn het begin van hun samenwerking met de Plantentuin. Zowel in Frankrijk als in het Groothertogdom Luxemburg vinden ze de overige negenentwintig in België verdwenen soorten. (9) Telkens hanteren ze dezelfde werkmethode. Orchideeën bloeien in de lente tijdens de maanden mei en juni. In die twee maanden gaan Elisa en haar man op pad. De Plantentuin geeft hen toestemming (10) het tere plantje uit te spitten, met wortel en kluit, en het mee naar huis te nemen om het te bestuderen. Haar man maakt de technische fiche op en Elisa maakt de habitustekening (11). Alles moet vlug gebeuren want een andere omgeving, andere warmtegraad en luchtvochtigheid hebben een negatieve invloed op het groeiproces van dit tere plantje. Het betekent dat Elisa zich uren onafgebroken moet concentreren op één tekening. Eerst tekent zij het deel dat we boven de grond zien, op ware grootte. Daarna volgt een detail van de bloemen. Deze details worden minutieus 3x of zelfs 6x vergroot, en elk bloemblaadje wordt apart geschilderd. De stamper, het zuiltje, het pollinium of stuifmeelklompje en een doorsnede van de stengel worden vergroot x10 weergegeven. Als laatste komt het ondergrondse deel van de plant op ware grootte. Het kost haar één week tijd om één botanische plaat klaar te hebben. En het resultaat mag er zijn: de natuurstudies zijn kunstwerkjes geworden. Als het werk erop zit, planten ze de orchidee terug waar hij vandaan komt. Tenslotte gaat het koppel Toussaint achteraf nog eens kijken of het plantje deze ongewone reis goed doorstaan heeft. De vierenvijftig platen ‘Belgische’ wilde orchideeën zijn klaar in 1982 en de Plantentuin publiceert ze in vijf series met elk twaalf botanische kleurplaten. De Orchidaceae Belgicae (12) heeft een bijhorende tekst in vier talen met de technische fiches van Philippe Toussaint. De natuurgetrouwe weergave van deze orchideeën danken we aan Elisa Klopfenstein die elke orchidee observeert en schildert zoals die vóór haar staat. Dat impliceert dat eventuele beschadigingen niet worden weggelaten. Ook de omliggende plantjes worden op de botanische plaat gezet, alsof ze nog in hun oorspronkelijke biotoop te zien zijn. Elisa Klopfenstein is wel beroemd geworden door haar orchideeën maar laten we niet vergeten dat zij ook cactussen en paddenstoelen heeft getekend. Haar samenwerking met de dienst Mycologie van de Plantentuin is niet te onderschatten en vormt nog steeds een verrijking voor de wetenschap. Niets is vermoeiender dan een ganse dag boven een microscoop zitten om elk deeltje van de schimmel heel precies op papier te zetten. Deze werken zijn dan ook completer dan welke microscopische foto ook. Samen met onder andere de mycoloog Louis Imler (13) maakt Eliza meer dan 120 aquarellen van schimmels en paddenstoelen. Daarnaast staat ze studenten zoals de Congolees Longwa Ngoy (14), met raad en daad bij. Naast de vele exposities in België stelt Elisa haar werken ook wereldwijd tentoon. Met een aquarel van de Gymnadenia cocopsea of de Grote muggenorchis uit 1983 neemt ze in 1992 deel aan de 7th International Exhibition of Botanical Art & Illustration georganiseerd door ‘Hunt Institute for Botanical Documentation’ te Pittsburgh in de Amerikaanse staat Pennsylvania. Het jaar daarop, in 1993, wordt Elisa zelfs vereerd met de eerste prijs en een gouden medaille tijdens de ‘14th Glasgow Orchid Festival’ in de Schotse hoofdstad. Later verschijnt een publicatie met zesennegentig wilde orchideeën die Elisa in Frankrijk vond, met inbegrip van de vierenvijftig die eerder gemaakt zijn. De West-European Orchids worden in 1994 onder haar naam uitgegeven door de Nationale Plantentuin van Meise.
Elisa’s ogen verslechteren en haar echtgenoot, haar drijvende kracht, overlijdt in 1996. Hiermee stopt de samenwerking met de Plantentuin en stopt Elisa met tekenen. Elisa Klopfenstein overlijdt in 2018 op 97-jarige leeftijd in Mechelen. Inge Van Biervliet Met dank aan Omer Van de Kerckhove, wetenschappelijk botanisch illustrator, en Nicole Hanquart, bibliotheekverantwoordelijke van de Plantentuin in Meise. Bijlage In 1984 krijgt de provincie Luxemburg er een natuurgebied van zowat 1ha bij. Het gaat om ‘la réserve naturelle, Lisa et Philippe Toussaint’ in het gehucht Ansart nabij het stadje Tintigny. Aanvankelijk vond men er middenin een ruim weiland een mergelgroeve (une marnière) ; er werd kalk ontgonnen, die diende als meststof voor de landbouw en om verzuring van de grond tegen te gaan. Toen de groeves niet meer gebruikt werden, vulden ze zich met water en bleken een biotoop te zijn voor zeldzame flora, o.a. de Dactylorhiza majalis of mei-orchidee. In 1987 vindt de Belgische botanicus Pierre Delforge een nieuwe orchidee op Sicilië, meer bepaald in Syracuse. Hij noemt haar Ophrys toussaintiana naar ik vermoed verwijzend naar Philippe Toussaint. Misschien is de tijd nu rijp om een orchidee te dopen met de naam Elisa Klopfenstein, als eerbetoon aan deze grote dame. De plaatsen waar je wilde, inheemse orchideeën in België kunt vinden zijn schaars. Ze staan op de lijst van wettelijk beschermde planten, een lijst die in 1973 werd opgesteld. In 2006 volgt een Vlaamse Rode Lijst van Planten, in navolging van Nederland dat al in 2002 een rode lijst heeft opgemaakt. Opmerkelijk is wel dat vele orchideeën in Nederland sinds 1 januari 2017 niet meer wettelijk beschermd worden door de Wet natuurbescherming. Maar we blijven optimistisch, er zijn nog wel een paar soorten te vinden zoals de Hilantoglossum hircinum of de bokkenorchis, de Cephalanthera damasonium of het bleek bosvogeltje, de Orchis anthropophora of de poppenorchis, de Herminium monorchis of de honingorchis, de Dactylorhiza incarnata of de vleeskleurige orchis, de Orchis militaris of het soldaatje, de Orchis purpurea of de purperochis, de Neotinea ustulata of de aangebrande orchis, de Neottia ovata of de grote keverorchis, de Dactylorhiza majalis of de brede orchis, de Dactylorhiza maculata of de gevlekte orchis, de Platanthera bifolia of de welriekende nachtorchis en de Epipactis palustris of de moeraswespenorchis (15). De Rietorchis of Dactylorhiza praetermissa komt vooral voor in kleiputten. De Ophrys holoserica of de hommelorchis, de bergnachtorchis, de grote muggenorchis en de Orchis mascula of mannetjesorchis zijn zéér zeldzame soorten en zijn moeilijk te vinden. De Orchis simia of aapjesorchis is quasi verdwenen. Anderzijds is de Ophrys apifera of de bijenorchis door de klimaatverandering aan een geweldige opmars bezig. (16) De zeldzame wilde orchideeën vind je in België vooral in natuurreservaten. Een unieke collectie met meer dan 1000 soorten orchideeën, al dan niet bedreigde, zijn te zien bij kwekerij Petrens in Sint-Denijs-Westrem Noten
4 Comments
‘De coniferen van deze kunstenaar overtreffen in schoonheid de beroemde dennen van Bauer (1) …5/30/2020 …en helaas blijft het werk onbekend’, schrijft plantkundige André Lawalrée (2) in 1950 in het Natura Mosana (3) en zelfs in 1980 in het BN (4). De lezer zal de vele voetnoten opmerken en zich afvragen waarom die niet zomaar in de tekst zijn verwerkt. Indien we dat toch doen, zal de persoon in kwestie op de 2de plaats komen te staan en dat is net wat we niet willen. Die voetnoten zijn echter wel nodig om de tekst volledig te begrijpen. In Watermaal-Bosvoorde wordt op 9 augustus 1883 Hélène Durand geboren. Als dochter van een botanicus en kleindochter van een schilder worden zowel de kennis van de plantenwereld als van het tekenen haar in de schoot geworpen. Grootvader Louis Durand (1817-1890) is predikant en schilder in het prachtige kanton Vaud in Zwitserland. Zijn werken moeten kwalitatief goed geweest zijn aangezien hij verschillende malen uitgenodigd wordt door de Société suisse des Beaux-Arts voor deelname aan tentoonstellingen in de stad Lausanne. Vooral zijn landschappen vallen enorm in de smaak. Als Hélènes grootvader met een Belgische huwt, komt hij in België wonen. Hun zoon Emile, één van de oprichters van de Cercle des jeunes botanistes liégeois (5), deelt zijn interesse voor de plantenwereld met zijn jongere broer Théophile (1855-1912), de vader van Hélène Durand. Théophile heeft zelf een nauwe band met andere botanici die hem helpen zijn kennis in verband met de flora in België en Zwitserland te verbreden. Hij kan aan het werk in de Rijksplantentuin, de Jardin botanique de l’Etat. In 1879 als vrijwilliger, in 1895 als curator en zijn vele werk en publicaties zorgen ervoor dat hij er in 1902 directeur wordt. Dat zijn reputatie een gevestigde waarde is, blijkt uit zijn deelname aan het Internationaal Botanische Congres (6) en de vele catalogi met zijn onderzoeken en zijn publicaties die in veel buitenlandse botanische tuinen als handleiding worden gebruikt (7). Zo helpt hij bijvoorbeeld mee aan het eerste aanvullende deel van de Index Kewensis (8). We zijn rond de eeuwwisseling in een periode beland waar België door zijn economische groei tussen andere welvarende landen staat, we hebben zonet de 1ste schoolstrijd (1878-1884) achter de rug en de kloof tussen verschillende kunstenaars en wetenschappers wordt gedicht. Men wisselt ideeën uit en men verenigt zich, zie bijvoorbeeld de Belgische kunstenaarsgroep Les XX. Hélène Durand mag, al is ze een meisje, studeren en behaalt op 20-jarige leeftijd haar welverdiende diploma ‘Maitresse des arts professionnels’ (9). Wegens geldgebrek kan de Plantentuin geen tekenaar, illustrator of ontwerper aanwerven, en haar vader, op dat moment directeur, vraagt of ze komt helpen, op vrijwillige basis weliswaar, zonder bezoldiging. Naast de tekenlessen die ze vanaf september 1903 onderwijst in l’Académie des beaux-arts te St-Joost-ten-Node gaat Hélène aan de slag in de Rijksplantentuin en volgt ze ondertussen lessen aan de Vrije Universiteit van Brussel (ULB) bij plantenfysioloog Léo Errera. Deze lessen en de micrografische interesse van de toenmalige conservator van de Rijksplantentuin, Jean Massart, moedigen haar nog meer aan botanisch te tekenen (10). Omdat de Plantentuin de aankoop van micrografische en wetenschappelijke illustraties niet ziet zitten, tekent Hélène ze met pen of met aquarel minutieus na; dit betekent een enorme verrijking voor de iconotheek, d.w.z. de verzameling gravures, tekeningen, monsters en stalen. Het Afrikaanse land Congo wordt tijdens de conferentie van Berlijn in 1885 aan België toegekend wat op zich een fantastische uitdaging is voor geologische, aardrijkskundige, antropologische en botanische wetenschappers. Was men voordien enkel met de flora op het Europese vaste land bezig, dan krijgt men nu de gelegenheid de Afrikaanse flora te bestuderen en grote wetenschappelijke inventarissen aan te leggen. Hiervoor worden verschillende instituten opgericht met als eerste het Musée du Congo (11). Koning Leopold II, eigenaar van de Vrijstaat Congo, stuurt Belgische botanici zoals Emile Gislain en Louis Gentil ter plaatse om de Afrikaanse flora te onderzoeken in de door hen opgerichte Jardin Botanique d’Eala (12). Veel plantenstalen worden naar België gestuurd om er te worden bestudeerd en geïnventariseerd. Je zou verwachten dat hiermee in de Rijksplantentuin een uitzonderlijk herbarium wordt aangelegd. Niets is minder waar. Geldnood zorgt ervoor dat er veel te weinig mensen hieraan kunnen werken. Op dat moment is François Crépin directeur van de Nationale Plantentuin (van 1876 tot aan zijn overlijden in 1901) en geeft hij de opdracht om de Afrikaanse flora te inventariseren door aan plantkundige Nijpels. Nijpels is genoodzaakt een beroep te doen op een vrijwilligster: Mariette Hannon. Mariette Rousseau-Hannon heeft al eerder haar diensten bewezen aan de Plantentuin (13). Planten, zaden en stalen worden in vochtige kelders en op zolders gestockeerd, waardoor heel wat verloren gaat. Twee mycologische tekeningen : 1. Cola Flamignii sterculiaceae, DeWild, 20 nov 1909, d’après échantillon d’herbier en 2. Caloncoba Welwitschii (Oliv)., Bixaceae, 1930uitgegeven in het Bulletin de l’Institut royal colonial I 1930. Kunnen we het François Crépin kwalijk nemen dat deze belangrijke verzameling uit Congo verloren ging? Eigenlijk niet. Hij heeft er de middelen en de mensen niet voor om alles op een zo goed mogelijke manier te organiseren. Bovendien gaat zijn interesse naar zijn grote liefde: de roos. Crépin heeft op dat moment in de Plantentuin een eigen herbarium met 43.000 monsters van wilde rozen. Ze komen uit België, Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland en Zwitserland. Tot op het einde van zijn leven legt hij zich toe op deze collectie. En het is plantkundige G.A. Boulenger (1858-1937) die dankzij deze schitterende rozencollectie in 1924 een belangrijk en zeer indrukwekkend werk ‘Les Roses d’Europe de l’herbier Crépin.’ maakt. Het teloorgaan van de herbariums is waarschijnlijk het sein voor Théophile Durand om hier dringend een werk aan te wijden. Emile De Wildeman (14) krijgt de verantwoordelijkheid alle stalen die vanuit Congo naar België gestuurd zijn, te bestuderen en te inventariseren. Samen publiceren ze in 1901 : Plantae Gilletianea Congolenses waarin de meeste van de 2100 toegestuurde stalen vermeld staan. Daar de botanici die in Congo verblijven, afhankelijk zijn van buitenlandse botanische tekenaars pusht een goeie vriend van François Crépin, nl. Oswald de Kerkhove de Dentergem (15), Hélène Durand zich hiervoor in te zetten. Van de toenmalige directeur van het Musée du Congo, Baron de Haulleville, krijgt ze in 1906 zelfs de titel ‘Dessinateur du Gouvernement du Congo’. Onder toezicht van haar vader werkt ze voor verschillende wetenschappers; nog steeds tegen een zeer geringe vergoeding, af en toe met een subsidie maar meestal gratis. Zelfs opdrachten van buiten de plantentuin komen op haar af. Zo begint ze te tekenen voor Guillaume Severin (1862-1938) die op dat moment conservator is van het Musée Royal d’histoire naturelle de Belgique. Guillaume Severin tekent zelf entomologische illustraties, insecten dus (16). We kunnen stellen dat veel tekeningen, toegekend aan Severin, niet enkel van hemzelf zijn, maar ook van de hand van Hélène Durand. Twee jaar later gaat Hélène tekenen voor Henri Schouteden (1881-1972). Schouteden is zoöloog en werkt voor zowel het Museum voor Natuurwetenschappen als voor het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. Ook hier gaat het vooral om illustraties van insecten. Jammer genoeg is het niet haar tekentalent maar haar inzet voor de botanische wetenschappen die ervoor zorgt dat Hélène Durand effectief lid wordt van de Société royale de botanique de Belgique in 1908 (17). Op dat moment werkt Hélène samen met haar vader aan zijn laatste en zijn grootste werk. Naast het vele werk over Afrikaanse flora maakt vader Théophile Durand er nog één: de Sylloge Florae Congolanae wordt een huzarenstukje van 716 pagina’s met een complete beschrijving van alle gekende Congolese planten met vermelding van plantensoort, de botanische naam van de plant, het geslacht en de vindplaats en met vermelding van de vinder van de plant. Sylloge Florae Congolanae verschijnt in 1909 en is tot op vandaag een naslagwerk van groot belang voor iedereen die de Congolese flora bestudeert. Dit is het enige gepubliceerde werk waarin Hélène Durand met haar volledige naam op de titelpagina vermeld staat. We weten dat vader Durand steeds meer last heeft van zijn ogen. Is Hélène in dit werk niet alleen de illustrator maar ook diegene die geïnventariseerd heeft, de verwerker van eerdere onderzoeken, de onderzoeker van nieuwe planten? We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Het werk wordt door de Koninklijke Academie van België bekroond met de Emile Laurentprijs 1907-1908 (18). Drie jaar later, in 1912, sterft Hélènes vader en wordt Hélène Durand aangesteld als ‘préparateur au Jardin botanique de l’Etat’; niet als tekenaar maar als voorbereidster wordt ze een betalend werknemer van de Plantentuin. Medewerkers van de Plantentuin – Op de eerste rij de vierde van rechts staat Hélène Durand. Vooraan zien we ook Charles Bommer en Georges Boulenger.
Ze werkt onvermoeibaar tot ze in augustus 1914 ontslagen wordt (19). Die ganse maand zorgt zij voor de vluchtelingen en gelukkig kan ze begin september terugkeren naar de Plantentuin. De omstandigheden zijn er echter niet optimaal. De gebouwen zijn verouderd en er is geen verwarming. Maar zoals voorheen blijft Hélène Durand verderwerken. Zo maakt ze in 1915 tweehonderddrieënveertig tekeningen in opdracht van Charles Bommer (1866-1938), directeur van de plantentuin. Ze werkt met inkt, met aquarel en met potlood voor het wetenschappelijk werk ‘Materiaux d’étude sur les Gymnospermes provenant des cultures du Jardin botanique de l’Etat et de l’Arboretum de Tervuren’. Een meesterwerk met welgeteld zevenveertig tekeningen van Hélène. In zijn bosbouwkundig museum, gelegen in de Rijksplantentuin laat Bommer veel tekeningen van Hélène Durand tentoonstellen. De aquarellen zijn zowel originelen als kopieën die Hélène heeft nagetekend en illustreren de specifieke eigenschappen van bomen. Charles Bommer is ervan overtuigd dat de botanische wetenschappers niet kunnen werken zonder de hulp van zijn tekenaars, want zo schrijft hij: ‘Qui mieux qu’un artiste, en effet, peut alors – et encore – rendre les délicats coloris et détails des plantes, que la conservation en herbier tend à rendre moins lisibles?’ Daarom organiseert hij in 1928 in de Plantentuin een tentoonstelling met tekeningen van Hélène Durand en Ray Nyst (20) en hoopt op die manier dat er in de kunstscholen een opleiding botanisch tekenen tot stand zal komen. Een droom die er helaas nooit komt. Ondanks haar zwakke gezondheid maakt Hélène Durand nog mooie werken waaronder twaalf voorstellingen van rozen voor ‘Les Roses de la Belgique’ van Georges-Albert Boulenger. Ze tekent de roos in al haar facetten. Met doorsnedes van de kelk, de stengel, de stamper, de meeldraden. Het zijn allemaal juweeltjes. Hélène Durand sterft op 4 augustus 1934. De frisheid van de illustraties en de correct gevoelsmatige weergave van de planten, of die nu glanzend zijn of mat, fluweelachtig of glad; ze ontroeren stuk voor stuk.
Het wordt hoog tijd dat deze dame wordt geëerd. Hélène Durand verdient het meer dan ooit om in de schijnwerpers te staan. Met dank aan Mevr. Nicole Hanquart, Gestionnaire scientifique – Chef de service Bibliothèque, art et archives – Jardin botanique de Meise Ikzelf neem de volledige verantwoordelijkheid voor eventuele fouten. Inge Van Bierviet Noten
Bronnen AIGRET Clement, Les Roses Belges, Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, Tome 45, 1908, pg. 102 ev. BRUN C., Uit Schweizeisches Künstler Lexikon – 1902 – pg 104. COGNIAUX A., Théophile Durand et Hélène Durand, Sylloge Florae Congolanae, Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, Tome 46,1909, pg. 424 ev. CORNEL B. , Het Rijksarchief in België – Inventaris van het archief van het Belgische Rode Kruis (Eerste Wereldoorlog), 1914-1922 (m.m.y. M. Amara, F. Strubbe en P.-A. Tallier). DAIGRE D.-Vanderpelen, Le Jardin botanique de Bruxelles (1826-1912) : Reflet de la Belgique, enfant e l’Afrique, Uitgegeven door de Académie royale de Belgique, 20 september 2012. GUBIN Eliane, Dictionnaire des femmes belges : XIXe et XXe siècles – 2006, pg 222. HALLEUX Robert, e.a., Geschiedenis van de wetenschappen in België. 1815-2000 – Dexia Brussel/ La Remaissance du Livre, Tournai 2001. HISTORIEK.net, humanist en botanicus Léo Errera – 78680. LAWALREE A., Biographie Nationale Index – XLI 1979-1980, pg 288-291. LAWALREE A., Nouvelle Biographie Nationale – Vol.2, Academie royale des sciences, des lettre et des beaux-arts de Belgique, 31 décembre 1990, pg. 148 ev. PAUWELS L., Les Jardins Botaniques d’Eala et de Kisantu, 2002. ROBYNS W., Gillet Justin, Frère de la Compagnie de Jésus, missionnaire – 1955 – Biographie Coloniale Belge, vol.4, col. 337-342. |
Archieven
Februari 2024
Categoriën
Alles
|