Vande Groene Verwen, haer Bereydingh, Temperantie ende ghebryck, volgens hun ver∫cheyde ∫oorten. Spaens Groen (1) Het Spaans Groen is een kleur die veel in de aquarelkunst gebruikt wordt. Men moet het wel heel lang en stevig wrijven met Wijn-∫teen en Wijnazijn en dan door een doek zeven. Het dunne en klare sap gebruikt men alzo. Men gebruikt het voor zijden kledij, velden, bomen en groene loofbladeren. Men kan het schaduwen met Sap Groen. Men hoogt het met wat Masticot of wit. Het dekt een witte achtergrond zeer mooi en sterk. Spaens Groen met Sapgroen gemengd geeft een mooi groen. Hoe meer je sapgroen toevoegt, hoe donkerder het groen zal worden. Ook de mix van Spaens Groen met masticot geeft een plezante verf. (En voor wie soms gaat vissen…) Spaens groen gemengd met de gal van een snoek geeft ook mooi groen. Spaens groen is licht giftig (fijn fenijnigheydt) en wordt gebruikt om te laxeren. (Gelieve dit niet zelf te proberen, gedroogde pruimen werken ook en zijn veiliger in gebruik) Sap Groen (2) Het Sap Groen, alhoewel het een bijzonder goede en noodzakelijke verf is in de aquarelkunst, wordt omwille van haar vettigheid nergens alleen gebruikt. Men gebruikt ze om andere groenen te schaduwen, dieper of sterker in kleur te maken. Het hoeft niet aangelengd te worden met gom water, vermits het uit zichzelf al vet is. Gebruik gewoon water om het aan te lengen. Ver∫cheyde Groenen Bergh-groen (3) wordt getemperd met gom of lijmwater. Men voegt er een beetje honing aan toe om de verf minder schraal te maken. Men gebruikt deze verf voor zijden gordijnen en kledij. Voor het gemak doet men er een beetje wit bij. De kleur schaduwt men met sapgroen en hoogt men met wit. Engels Groen wordt geschaduwd met sapgroen en gehoogd met masticot. Sever groen is gelijkaardig met bovengenoemde groenen. De Groene Aerde of Terreverd, is een onaangename kleur die niet in de aquarelkunst wordt gebruikt. Vande Roode Verwen haer bereydinge, temperantie ende gebruyck. Vermiljoen (4) Onder de rode verven is er geen zo mooi als het Cinnabar of vermiljoen. Het pigment moet fijngewreven en droog zijn. Men tempert het met gomwater en men gebruikt het voor rode kledingstukken. Leg het niet te dik, want het is een sterk pigment. Schaduwen doet men met zuivere Ventiaanse Lak, de donkerste schaduwen met Venetiaanse Lak en een beetje zwart. Men hoogt het met een mengeling van Vermiljoen en wit of menie. Het vermiljoen wordt ook gebruikt voor het schilderen van naakte lichamen, doch zeer spaarzaam. Menie (5) Menie is een mooie, maar schrale en zandachtige verf. Om ze te verbeteren, buil je de verf uit in een Camerix doek (6). Anderzijds gebruikt men ook wel gedistilleerde menie of gewassen menie, die zeer zuiver is en een sterke kleur geeft. Men tempert de verf met vet gomwater. De verf wordt gebruikt om kledij en lakens te schilderen. Schaduwen doet men met lak, zoals met vermiljoen. Men hoogt de verf met wit of met masticot. De menie en loodwit geeft een prachtige gebroken kleur. Menie met saffraan geeft een mooi oranje die men met vermiljoen schaduwt en bleker maakt met masticot. Root Krijt Rood krijt of rode aarde moet men fijnwrijven en met zeer dun gomwater temperen. Het is een zeer goede verf die zich leent tot dunne wassen. Men legt er paarden, ruïnes en rotsen mee aan. Men schaduwt het met rood krijt en lak. Men maakt de verf lichter met bruinrood en wit. Omdat de verf in een zeer dunne waslaag wordt gebruikt, moet men de verf niet lichter maken. Rooden Oocker Het Bruyn Rood of Rooden Oocker gelijkt sterk op rood krijt, maar is kloeker en meer dekkend. Men moet de oker wel fijnwrijven en temperen met gomwater. Het wordt gebruikt om alle muren, ruïnes en behuizingen aan te leggen. Men maakt de verf donkerder of dieper met Bre∫ilie verf en bruinrood. Men licht de kleur op met wit en bruinrood te mengen. Lack Lack is er in verschillende soorten, maar de Florentijnse en Venetiaanse lak zijn de beste. De lak moet zeer zuiver en lang fijngewreven worden en getemperd met Gomwater. Gebruikt in een dunne laag, is ze geschikt voor kledij, gordijnen en fluwelen stoffen. Voor de schaduwen gebruikt men minder verdunde lak, voor de diepste schaduwen gebruikt men lak met het zwart van verbrande wijnranken. De verf lichter maken doet men door lak en Venetiaans schelpwit te mengen. Getemperd met wit is de lak geschikt om verschillende bloemen aan te zetten.
Hoe ouder de verf, hoe schoner hij wordt. Men kan deze verf gebruiken om kledij aan te leggen. Men schaduwt het met lak. Met de Brazielverf kan men mooie kleuren aanmaken: Een mooi purper krijg je door de brazielverf te mengen met loodwit en asse water. Je mag niet te veel asse water gebruiken. Om echt mooi purper te krijgen doe je er nog een beetje smalt (12) bij. Vande Bruyne Verwen, haer Bereydingh, Temperantie en gebruyck Bruyn Oocker (13) Onder de bruine verven is de bruine oker niet van de minste. Ze kan niet bedorven worden door te lang fijn te wrijven. Ze is een vette verf en wordt met gomwater getemperd. Wanneer men de verf met een druppeltje saffraan mengt, dan krijgt men een bruin dat geschikt is voor stengels en takken van bomen aan te leggen. Men mag dit met roet uit de schoorsteen schaduwen. De diepste schaduwen doe je met roet en zwart. Ooker met wit gemengd kan je gebruiken voor het aanleggen van zandgronden en klippen die op de voorgrond liggen. Roet uyt de Schoor∫teen Het roet (of bitter) dat uit de schoorsteen komt, is een nuttige aquarelverf. Het roet geeft de vetste en bruinste verf. Meng er wat water aan toe en zeef het zachtjes door een doek. Men legt er alle baarden, aarde wallen, boomschorsen, schuren, beteerde huizen en schepen mee aan. Men kan het schaduwen met roet en zwart of met bruin roet. Het kan moeilijk lichter gemaakt worden. Vande Swarte Verwen, haer Bereydingh, Temperantie ende gebruyck Lamp-Swart(15) Het lampzwart wordt voor veel dingen gebruikt, maar eigenlijk is het beenzwart beter. Men tempert het met gomwater. Men kan het ook warm gebruiken met lijmwater. Men kan er alle hoeden, bonetten en zwarte kledij mee aanleggen. Men schaduwt het met hetzelfde zwart en men hoogt het met wit en zwart. Been-Swart(16) Het beenzwart wordt op dezelfde manier gebruikt als het lampzwart, maar moet hard fijngewreven worden met redelijk vet gomwater. Wijngaert-Swart Wijnrancken-Swart prepareert men met het zwart van het hout van de wijnrank. Men laat de wijnranken verbranden tot houtskool, uitdoven en de as heel fijnwrijven. Temperen met gomwater. Men legt er alle zijde en satijnen kledij mee aan. Schaduwen doen met een fijn laagje lampzwart, men verhoogt door een beetje wit aan het wijnrancken-Swart toe te voegen. Oo∫t-Indi∫chen Inct(17) Ook de Oost-Indische inkt kan men als aquarelverf gebruiken. Zij laat zich goed gebruiken en is geschikt om fijne doorzichtige lagen op een witte achtergrond te leggen zoals bij doorschijnende sluiers. Schaduwen doet men met Oost-Indische inkt die wat sterker is. Hiermee hebben we, denk ik, alle kleuren behandeld. Nog even een klein oefening uit de 17de eeuw… Gele wortelen Gele wortelen leg je aan met geel oker en saffraan. Wil men ze dieper van kleur maken, dan voeg je wat menie toe. Schaduwen doe je met geel oker, bruin oker en roet. Lichter maken doe je met masticot. Rapen De raap wordt met wit aangelegd. Met roet en zwart breng je een lichte schaduw aan. Lichter maken doe je met zeer sterk wit. Het loof leg je aan met Spaans groen en verdiepen met sapgroen. De blos op de raap doe je met lak, soms met lakmoes en Brazielhout wanneer ze naar de blauwachtig purperen kant neigen. Maar de beste tip is toch deze: “Voorts de andere kleyne Aert-Vruchten moetmen na het leven ∫ien te doen, want den Liefhebbenden Kon∫tenaer die hem hier in wil oefenen, behoort altijt genegen te we∫en om het leven doorgaens met aendacht te be∫schouwen” En zo zie je maar…. Zelf aandachtig naar de natuur kijken is het beste wat een kunstenaar kan doen. Volgende keer het laatste deel “Verlichteriekunde in de 17de eeuw”
0 Comments
Onlangs bezocht ik het prachtige Kunsthistorisch Museum in Wenen. Wonderlijk hoe je de geschiedenis ziet voorbij rollen wanneer je door de verschillende zalen wandelt. Het viel mij op hoe helder en intens de kleuren op schilderijen uit de Middeleeuwen waren. Het maakte me nieuwsgierig naar welke materialen de kunstenaars uit deze periode gebruikten. Dan maar op zoek naar een boek uit die periode om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Op aanraden van dhr. Dirk Imhof, ging ik op op zoek naar het volgende boek: “Verlichterie-kunde, of: Recht gebruyck der water-verwen”, oorspronkelijk uitgegeven door Geerard ter Brugge en door Goeree Willem, Middelburgh, heruitgegeven in 1670 (tweede druk). Het boek is iets meer dan 100 jaar na de Middeleeuwen geschreven, maar wellicht zijn de materialen in het verloop van die tijd niet zoveel veranderd. Met veel interesse ben ik beginnen lezen en dit is wat ik wijzer ben geworden. “Van de Verwen en Gereet∫chappen diemen inde Verlichterie (1)gebruyckt” “en eer∫t vanden Vrijf∫steen” Vroeger kocht je de verf niet kant en klaar gemaakt aan, maar moest je zelf je verf aanmaken. Dikwijls waren dit mineralen, schelpen en andere materialen die men eerst fijn moest malen of “wrijven”. Hiervoor heb je een “Vrijf∫teen” nodig die glad en hard is en niet afbrokkelt of deeltjes verliest wanneer je de mineralen gaat fijnmalen of wrijven. Wanneer de steen te zacht is, komen er deeltjes in de verf waardoor de kleur zijn helderheid verliest en dof wordt. Porfier en Serpentijn stenen zijn uitstekend. Platte afgezaagde keien kunnen ook, maar marmersteen is te zacht. Er is wel een methode om ook de marmersteen hard te maken. Je laat de steen 10 à 12 maanden in olie liggen en daarna laat je hem een zomerlang in de zon drogen. Als alternatief voor de steen kan je een stuk plat glas op een houten blok bevestigen met klemmen. De klemmen zijn om te voorkomen dat het stuk glas van het houten blok schuift en valt. “Vande Pinceelen” Er wordt in dit boek niet zoveel gezegd over penselen, wel dat je best een groot aantal penselen aanschaft. Wie schoon en zuiver wil werken, gebruikt best voor elke kleur een ander penseel zodat de verven niet onderling gaan mengen met een doffe kleur als gevolg. “Stucken Glas om de Verwen op te temperen” Men moet zich voorzien van enkele stukken glas om de verf op te spreiden. Het glas moet glad en proper zijn. Houten paletten zijn niet geschikt. Opdat men elke verf goed zou kunnen onderscheiden (lees: opdat je elke aangemaakte kleurnuance goed zou zien), beplak je de achterkant van elk stuk glas best met zuiver wit papier. Heb je veel verf nodig, dan gebruik je bakjes (maar hij zegt niet uit welk materiaal de bakjes gemaakt zijn) of schelpen. Je moet ook zorgen voor een lade die je kan afdekken om de verf op te bergen wanneer je niet schildert. Zo voorkom je dat stof en vuiligheid zich afzetten op de verf. Veel verven die men vroeger gebruikte zijn nu verboden. Het is dan ook niet aangeraden om de receptuur te volgen. Lood is bijvoorbeeld uit den boze indien je gezond van geest wil blijven en indien je tanduitval wil vermijden. Arsenicum is ook een no go en urine is een beetje vies om te gebruiken, niet? Maar dat wil niet zeggen dat we toch niet even kunnen piepen naar de wondere wereld van de schilder zoveel eeuwen geleden…. “Van’t Loot en Schelp-wit, ∫ijn Temperatie en Gebruyck, oock van het Schelp-∫ilver” (2) Loodwit en Venetiaans Schelpenwit moet je hard en met zuiver regenwater op de steen wrijven. Je mag enkel regenwater gebruiken. Daarna voeg je gomwater toe dat niet te vet is om te temperen. (3) Men gebruikt het voor het aanleggen van zijden kledij, lijnwaden enz. Men schaduwt het zachtjes met indigoblauw, soms met wat purper eraan toegevoegd. Voor de donkerste schaduwen gebruik je zwart onder het indigoblauw. Verhogen doet men met sterk wit of schelpzilver. Je kan ook de witte achtergrond van het papier gebruiken. Schaduwen doe je heel zachtjes met Oost Indische Inkt of met Indigoblauw en zwart. “Vanden Blaeuwe Verwen, haar ∫oort, Temperantie ende Gebruyck” Indigo Indigo is één van de voornaamste verven. De beste (mineralen) zijn licht, blinkend en sponsachtig. Er komt echter veel bedrog voor, in die zin dat men andere dingen onder de indigo vermengt die niets met de schilderkunst te maken hebben. Je moet de indigo heel lang vermalen met zuiver regenwater. Hoe langer je fijn maalt, hoe mooier de kleur wordt. Met gomwater temperen. De kleur indigo wordt nergens puur gebruikt omdat de kleur van zichzelf donker en onaangenaam is. Met wit getemperd krijg je mooie blauwe nuances. Voor het schaduwen gebruik je Indigo met daaronder ∫malt. Verhogen kan met schelpwit. Indigo wordt gebruikt voor blauwe metselwerken en gebouwen, zuilen en trappen; aanleggen van gevels en balkons, water en ijzerwerk, lakens en enige kledingstukken. ∫malt Om ∫malt (smout) te maken moet je een glazen basis mengen van kwartszand en potas. Voor de blauwe kleur voeg je 5à7% saffloer (4) toe. Deze poeders worden goed gemengd en vervolgens 30 à 45 minuten gesmolten bij een temperatuur van 1150° C. Het glazen baksel wordt afgekoeld in koud water, valt uiteen in korrels en vermalen tot pigmentpoeder. (5) Smalt is nogal moeilijk in gebruik omdat het dik en klodderachtig is. Sommigen gebruiken de verf op zich om devotieprenten af te boorden. Je kan ze met wit temperen, schaduwen met indigo. Lackmoes Lakmoes is van nature bruin. Men moet lakmoes temperen met goede en klare zeepzieders loog. (6) Wanneer hij door het lange staan zijn kleur verloren heeft, dan voegt men er een beetje kalk aan toe. Lakmoes dient om andere blauwen bruiner te maken, om schaduwen en dieper gelegen delen te schilderen. Oltermarijn Ultramarijn geeft een fijne kleur op witte ondergrond. Met moet het ultramarijn zuiver gebruiken en niet nat maken wanneer men het wil gebruiken. Het verspreidt zich zo wel. Over andere kleuren gebruik je het best niet. “Vande Geele Verwen haer bereydingh, temerantie ende Gebruyck.” Licht ∫chijt Geel “Stil de grain jaune” of ∫chijt Geel is een kleurstof die men uit onrijpe bessen van verschillende kruisbessoorten trekt met behulp van soda en water. De kleur varieert van geel naar bruin, al naargelang de kleur van de stekelbessen. “Stil de grain jaune” wordt in de vorm van een verlakt pigment gebruikt waarbij de kleurstof via chemische procedure wordt neergeslagen op een kleurloos anorganisch pigment. Het verkregen pigment wordt getemperd met gomwater en dient om koperwerken en blanke metalen aan te leggen. Schaduwen wordt gedaan met sapgroen en indigo. Verhogen gebeurt met schelpgoud, masticot of ander wit. Het pigment is echter niet kleurvast. Vandaar de naam “schietgeel” wat in het oud Nederlands geschreven werd als “∫chijtgeel”. Het kan ook zijn dat de naam komt van het effect wanneer men te veel stekelbessen eet… Het “Bruyne ∫chijt Geel” wordt voornamelijk in olieverven gebruikt. En daar gaat het boek ook niet dieper op in. Masticot Dit is een wit monoxide van Lood (PbO) dat geel wordt wanneer het langzaam wordt verhit. (7) De éne is al wat kwalitatiever dan de andere, maar het is een zeer goede verf die het best getemperd wordt met andere groene verven. Soms wordt ze op haar ééntje gebruikt, bijvoorbeeld om een zomerse helderheid te bekomen. Men gebruikt het ook voor de lichtste delen van bomen, voor velden in zonnige valleien en op lichte bergflanken. Oprement Ofwel Orpiment is een pigment dat uit zwavel en arsenicum bestaat. (8) Het is een mooie verf, maar zeer giftig. Daarom moet men ervoor zorgen dat de verf niet in de mond komt. Men vermaalt het pigment met oude urine (Pi∫∫e) en laat het drogen. Temperen met Gomwater. Het wordt gebruikt voor alle vrouwenkledij, zijde en satijn. Schaduwen doe je met bruine oker en saffraan. De diepste schaduwen met roet uit de schoorsteen. Men hoeft echter deze verf niet te gebruiken. Saffraen Dit pigment wordt veel gebruikt. Men weekt de saffraan eerst in water met een weinig aluin om de kleur beter te onttrekken uit de meeldraden. Men gebruikt het voor het aanleggen van zijdeachtige kledij. Schaduwen met bruine oker of schone menie. Hogen kan men enkel met goud indien de kledij daarvoor geschikt is zoals bij koninklijke gewaden met gouden borduursels. Wanneer men gom en water toevoegt, kan men het pigment gebruiken voor gouden waren, alsook voor de stralen rond het hoofd van een heilige. Schaduwen kan men met menie gemengd met gomwater, met bruine oker of roet. Verhogen met schelpgoud. Bezie-Geel Bezie is het oud Nederlands woord voor bes, maar werd in de zeventiende eeuw ook voor druif gebruikt. (9) Het bezie geel benadert de kleur van saffraan. De verf die men van de “Bezie” krijgt is transparant en kan enkel op wit papier gebruikt worden. Men gebruikt ze vooral om landsgrenzen te tekenen op landkaarten. Bereiding: Plet de Bezie in stukken, maar niet te fijn. Week ze met aluin en water en laat het twee dagen trekken om een mooi geel te bekomen. Het Bezie geel wordt gebruikt voor het aanleggen van kledij en voor stralen in de lucht, schaduwen met saffraan en bruyne ∫chijt Geel. De diepste toetsen met Lack. Geel Oocker Gele oker moet zuiver fijngemalen worden. Temperen met gomwater. Het is een zeer vette verf die in de aquarellen nauwelijks gebruikt wordt, tenzij voor het schilderen van zandgronden, zielen van schepen of nieuwe houtwerken. Schaduwen met bruine oker. Gutte Gomme Gummigut is een organisch pigment, gemaakt van hars dat gewonnen wordt uit bomen van het geslacht Garcinia. De bomen komen voor op het Indische subcontinent en Zuidoost Azië. (10) Het geeft een mooi geel, gelijkend op saffraangeel. De harsen lossen gemakkelijk op in 5à6 druppels water. Het overschilderen met andere kleuren is moeilijk. Het wordt gebruikt voor kledij en gouden voorwerpen. Schulp- Gout Salammoniac (of Salmiak) is een zeldzaam natuurlijk mineraal dat bestaat uit ammoniumchloride. Het vormt kleurloze witte of geelbruine kristallen.(11) Neem echt Salmiak en zeer vet en zuiver Gomwater. Meng het tot een witte pap. Neem geslagen bladgoud en voeg het blaadje per blaadje toe. Meng het blad met het papje tot het fijn is voordat je een ander blaadje bladgoud toevoegt. Vermaal het gedurende een uur. Doe het in een glas met lauw regenwater. Roer met een veertje en laat bezinken. Wanneer het bezonken is, giet je het water voorzichtig af. Vul het glas weer met lauw water en herhaal het proces totdat alle vettigheid en onzuiverheden van de Salmiak er uit zijn. Het schone goud doe je met een penseel in een schelp om te laten drogen. Je moet wel verschillende schelpen gebruiken en in elkeen een kleine hoeveelheid goud doen zodat men tijdens het gebruik niet veel goud hoeft nat te maken. Nat maken doe je met mager gomwater. Het schulp∫ilver wordt op dezelfde manier gemaakt. Gebruik: Velen verprutsen hun werk door het gebruik van goud. Gebruik het spaarzaam (of helemaal niet) en enkel voor gouden voorwerpen, borduursels, boorden en franjes. Het tweede deel van het boek (Het veerthiende, vijfthiende en ∫e∫thiende Capittel) zijn gewijd aan oefeningen om botanische onderwerpen te schilderen. Zullen we de opgedane kennis als eens toepassen? De Witte Roo∫en ∫almen aenleggen met Veneets wit, en ∫chaduwent met Wit en ∫wart, en voorts met ∫choon wit gehooght: men kan de∫elve met Oo∫t-Indi∫che Inct dunnekens ∫chaduwen, latende de verlichte Partyen door den grondt des Papiers. De Koren-Bloem leytmen aen met Blaeu en Wit, en ∫chaduwt∫e met Indy-blaeuw, en verhooght∫e met A∫cus en Wit De Geele Wortelen ∫almen aenleggen met Geel Oocker en Saffraen, of ∫oomen die noch hooger van Coleur begeert, kanmen wat Meny daer onder doen: en met Geel Oocker, en Bruyn Oocker, en wat Roet ∫chaduwen, en met Ma∫ticot hoogen. Item, de witte Peen: of Wortelen leytmen aen met Ma∫ticot en Wit, de Kartelingh die in ∫ommige zijn, doetmen met Roet en Bruyn Oocker: hun Loof kan uyt de andere Velt-kruyden ver∫taen worden.
In onze volgende nieuwsbrief gaan we verder met ons onderzoek naar het kleurgebruik in de Middeleeuwen en Vroeg Renaissance. 1. Verlichterie is het Oud Nederlands voor het illustreren met aquarel 2. De “S” midden in een woord werd vroeger geschreven als een “∫”. 3. Tempera wordt gemaakt door het met de hand of met een stamper in een vijzel samenwrijven van droge, poedervormige pigmenten, vermengd met eidooier en water. In West-Europa is dit temperarecept voor het eerst rond 1390 opgeschreven door Cennino Cennini in zijn boek Il Libro del l'Arte. Eigeel is van zichzelf een emulsie van olieachtige stoffen en water, waarin eiwitten zijn opgelost. Daarbij bevat het de emulgator lecithine.[2] Waar verwijst deze 2 naar? Als de tempera droogt, verdampt eerst het water, waarna de eiwitten denatureren en niet meer in water oplosbaar zijn. De olie verandert chemisch niet bij het droogproces, maar houdt de verflaag soepel. Schilderijen gemaakt met tempera hebben de eeuwen doorstaan. Een emulsie op basis van eiwit is waarschijnlijk ook gebruikt. Andere materialen worden vermengd met de ei-emulsie, zoals honing, gestremde melk (caseïne) en verschillende plantaardige gomsoorten. Om bederf van de tempera tegen te gaan wordt er soms azijn aan de emulsie toegevoegd. Ook werd er wel olie doorheen gemengd, en men vermoedt dat zo langzamerhand de olieverf is uitgevonden. 4. Saffloer krijg je door kobaltertsen te verhitten. 5. Bron: Wikipedia 6. Waterige oplossing van Natriumhydroxide. Is zeer basisch en corrosief 7. Bron: Wikipedia 8. Bron: Wikipedia 9. Bron: Etymologiebank 10. Bron: Wikipedia 11. Bron: Wikipedia ‘De coniferen van deze kunstenaar overtreffen in schoonheid de beroemde dennen van Bauer (1) …5/30/2020 …en helaas blijft het werk onbekend’, schrijft plantkundige André Lawalrée (2) in 1950 in het Natura Mosana (3) en zelfs in 1980 in het BN (4). De lezer zal de vele voetnoten opmerken en zich afvragen waarom die niet zomaar in de tekst zijn verwerkt. Indien we dat toch doen, zal de persoon in kwestie op de 2de plaats komen te staan en dat is net wat we niet willen. Die voetnoten zijn echter wel nodig om de tekst volledig te begrijpen. In Watermaal-Bosvoorde wordt op 9 augustus 1883 Hélène Durand geboren. Als dochter van een botanicus en kleindochter van een schilder worden zowel de kennis van de plantenwereld als van het tekenen haar in de schoot geworpen. Grootvader Louis Durand (1817-1890) is predikant en schilder in het prachtige kanton Vaud in Zwitserland. Zijn werken moeten kwalitatief goed geweest zijn aangezien hij verschillende malen uitgenodigd wordt door de Société suisse des Beaux-Arts voor deelname aan tentoonstellingen in de stad Lausanne. Vooral zijn landschappen vallen enorm in de smaak. Als Hélènes grootvader met een Belgische huwt, komt hij in België wonen. Hun zoon Emile, één van de oprichters van de Cercle des jeunes botanistes liégeois (5), deelt zijn interesse voor de plantenwereld met zijn jongere broer Théophile (1855-1912), de vader van Hélène Durand. Théophile heeft zelf een nauwe band met andere botanici die hem helpen zijn kennis in verband met de flora in België en Zwitserland te verbreden. Hij kan aan het werk in de Rijksplantentuin, de Jardin botanique de l’Etat. In 1879 als vrijwilliger, in 1895 als curator en zijn vele werk en publicaties zorgen ervoor dat hij er in 1902 directeur wordt. Dat zijn reputatie een gevestigde waarde is, blijkt uit zijn deelname aan het Internationaal Botanische Congres (6) en de vele catalogi met zijn onderzoeken en zijn publicaties die in veel buitenlandse botanische tuinen als handleiding worden gebruikt (7). Zo helpt hij bijvoorbeeld mee aan het eerste aanvullende deel van de Index Kewensis (8). We zijn rond de eeuwwisseling in een periode beland waar België door zijn economische groei tussen andere welvarende landen staat, we hebben zonet de 1ste schoolstrijd (1878-1884) achter de rug en de kloof tussen verschillende kunstenaars en wetenschappers wordt gedicht. Men wisselt ideeën uit en men verenigt zich, zie bijvoorbeeld de Belgische kunstenaarsgroep Les XX. Hélène Durand mag, al is ze een meisje, studeren en behaalt op 20-jarige leeftijd haar welverdiende diploma ‘Maitresse des arts professionnels’ (9). Wegens geldgebrek kan de Plantentuin geen tekenaar, illustrator of ontwerper aanwerven, en haar vader, op dat moment directeur, vraagt of ze komt helpen, op vrijwillige basis weliswaar, zonder bezoldiging. Naast de tekenlessen die ze vanaf september 1903 onderwijst in l’Académie des beaux-arts te St-Joost-ten-Node gaat Hélène aan de slag in de Rijksplantentuin en volgt ze ondertussen lessen aan de Vrije Universiteit van Brussel (ULB) bij plantenfysioloog Léo Errera. Deze lessen en de micrografische interesse van de toenmalige conservator van de Rijksplantentuin, Jean Massart, moedigen haar nog meer aan botanisch te tekenen (10). Omdat de Plantentuin de aankoop van micrografische en wetenschappelijke illustraties niet ziet zitten, tekent Hélène ze met pen of met aquarel minutieus na; dit betekent een enorme verrijking voor de iconotheek, d.w.z. de verzameling gravures, tekeningen, monsters en stalen. Het Afrikaanse land Congo wordt tijdens de conferentie van Berlijn in 1885 aan België toegekend wat op zich een fantastische uitdaging is voor geologische, aardrijkskundige, antropologische en botanische wetenschappers. Was men voordien enkel met de flora op het Europese vaste land bezig, dan krijgt men nu de gelegenheid de Afrikaanse flora te bestuderen en grote wetenschappelijke inventarissen aan te leggen. Hiervoor worden verschillende instituten opgericht met als eerste het Musée du Congo (11). Koning Leopold II, eigenaar van de Vrijstaat Congo, stuurt Belgische botanici zoals Emile Gislain en Louis Gentil ter plaatse om de Afrikaanse flora te onderzoeken in de door hen opgerichte Jardin Botanique d’Eala (12). Veel plantenstalen worden naar België gestuurd om er te worden bestudeerd en geïnventariseerd. Je zou verwachten dat hiermee in de Rijksplantentuin een uitzonderlijk herbarium wordt aangelegd. Niets is minder waar. Geldnood zorgt ervoor dat er veel te weinig mensen hieraan kunnen werken. Op dat moment is François Crépin directeur van de Nationale Plantentuin (van 1876 tot aan zijn overlijden in 1901) en geeft hij de opdracht om de Afrikaanse flora te inventariseren door aan plantkundige Nijpels. Nijpels is genoodzaakt een beroep te doen op een vrijwilligster: Mariette Hannon. Mariette Rousseau-Hannon heeft al eerder haar diensten bewezen aan de Plantentuin (13). Planten, zaden en stalen worden in vochtige kelders en op zolders gestockeerd, waardoor heel wat verloren gaat. Twee mycologische tekeningen : 1. Cola Flamignii sterculiaceae, DeWild, 20 nov 1909, d’après échantillon d’herbier en 2. Caloncoba Welwitschii (Oliv)., Bixaceae, 1930uitgegeven in het Bulletin de l’Institut royal colonial I 1930. Kunnen we het François Crépin kwalijk nemen dat deze belangrijke verzameling uit Congo verloren ging? Eigenlijk niet. Hij heeft er de middelen en de mensen niet voor om alles op een zo goed mogelijke manier te organiseren. Bovendien gaat zijn interesse naar zijn grote liefde: de roos. Crépin heeft op dat moment in de Plantentuin een eigen herbarium met 43.000 monsters van wilde rozen. Ze komen uit België, Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland en Zwitserland. Tot op het einde van zijn leven legt hij zich toe op deze collectie. En het is plantkundige G.A. Boulenger (1858-1937) die dankzij deze schitterende rozencollectie in 1924 een belangrijk en zeer indrukwekkend werk ‘Les Roses d’Europe de l’herbier Crépin.’ maakt. Het teloorgaan van de herbariums is waarschijnlijk het sein voor Théophile Durand om hier dringend een werk aan te wijden. Emile De Wildeman (14) krijgt de verantwoordelijkheid alle stalen die vanuit Congo naar België gestuurd zijn, te bestuderen en te inventariseren. Samen publiceren ze in 1901 : Plantae Gilletianea Congolenses waarin de meeste van de 2100 toegestuurde stalen vermeld staan. Daar de botanici die in Congo verblijven, afhankelijk zijn van buitenlandse botanische tekenaars pusht een goeie vriend van François Crépin, nl. Oswald de Kerkhove de Dentergem (15), Hélène Durand zich hiervoor in te zetten. Van de toenmalige directeur van het Musée du Congo, Baron de Haulleville, krijgt ze in 1906 zelfs de titel ‘Dessinateur du Gouvernement du Congo’. Onder toezicht van haar vader werkt ze voor verschillende wetenschappers; nog steeds tegen een zeer geringe vergoeding, af en toe met een subsidie maar meestal gratis. Zelfs opdrachten van buiten de plantentuin komen op haar af. Zo begint ze te tekenen voor Guillaume Severin (1862-1938) die op dat moment conservator is van het Musée Royal d’histoire naturelle de Belgique. Guillaume Severin tekent zelf entomologische illustraties, insecten dus (16). We kunnen stellen dat veel tekeningen, toegekend aan Severin, niet enkel van hemzelf zijn, maar ook van de hand van Hélène Durand. Twee jaar later gaat Hélène tekenen voor Henri Schouteden (1881-1972). Schouteden is zoöloog en werkt voor zowel het Museum voor Natuurwetenschappen als voor het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. Ook hier gaat het vooral om illustraties van insecten. Jammer genoeg is het niet haar tekentalent maar haar inzet voor de botanische wetenschappen die ervoor zorgt dat Hélène Durand effectief lid wordt van de Société royale de botanique de Belgique in 1908 (17). Op dat moment werkt Hélène samen met haar vader aan zijn laatste en zijn grootste werk. Naast het vele werk over Afrikaanse flora maakt vader Théophile Durand er nog één: de Sylloge Florae Congolanae wordt een huzarenstukje van 716 pagina’s met een complete beschrijving van alle gekende Congolese planten met vermelding van plantensoort, de botanische naam van de plant, het geslacht en de vindplaats en met vermelding van de vinder van de plant. Sylloge Florae Congolanae verschijnt in 1909 en is tot op vandaag een naslagwerk van groot belang voor iedereen die de Congolese flora bestudeert. Dit is het enige gepubliceerde werk waarin Hélène Durand met haar volledige naam op de titelpagina vermeld staat. We weten dat vader Durand steeds meer last heeft van zijn ogen. Is Hélène in dit werk niet alleen de illustrator maar ook diegene die geïnventariseerd heeft, de verwerker van eerdere onderzoeken, de onderzoeker van nieuwe planten? We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Het werk wordt door de Koninklijke Academie van België bekroond met de Emile Laurentprijs 1907-1908 (18). Drie jaar later, in 1912, sterft Hélènes vader en wordt Hélène Durand aangesteld als ‘préparateur au Jardin botanique de l’Etat’; niet als tekenaar maar als voorbereidster wordt ze een betalend werknemer van de Plantentuin. Medewerkers van de Plantentuin – Op de eerste rij de vierde van rechts staat Hélène Durand. Vooraan zien we ook Charles Bommer en Georges Boulenger.
Ze werkt onvermoeibaar tot ze in augustus 1914 ontslagen wordt (19). Die ganse maand zorgt zij voor de vluchtelingen en gelukkig kan ze begin september terugkeren naar de Plantentuin. De omstandigheden zijn er echter niet optimaal. De gebouwen zijn verouderd en er is geen verwarming. Maar zoals voorheen blijft Hélène Durand verderwerken. Zo maakt ze in 1915 tweehonderddrieënveertig tekeningen in opdracht van Charles Bommer (1866-1938), directeur van de plantentuin. Ze werkt met inkt, met aquarel en met potlood voor het wetenschappelijk werk ‘Materiaux d’étude sur les Gymnospermes provenant des cultures du Jardin botanique de l’Etat et de l’Arboretum de Tervuren’. Een meesterwerk met welgeteld zevenveertig tekeningen van Hélène. In zijn bosbouwkundig museum, gelegen in de Rijksplantentuin laat Bommer veel tekeningen van Hélène Durand tentoonstellen. De aquarellen zijn zowel originelen als kopieën die Hélène heeft nagetekend en illustreren de specifieke eigenschappen van bomen. Charles Bommer is ervan overtuigd dat de botanische wetenschappers niet kunnen werken zonder de hulp van zijn tekenaars, want zo schrijft hij: ‘Qui mieux qu’un artiste, en effet, peut alors – et encore – rendre les délicats coloris et détails des plantes, que la conservation en herbier tend à rendre moins lisibles?’ Daarom organiseert hij in 1928 in de Plantentuin een tentoonstelling met tekeningen van Hélène Durand en Ray Nyst (20) en hoopt op die manier dat er in de kunstscholen een opleiding botanisch tekenen tot stand zal komen. Een droom die er helaas nooit komt. Ondanks haar zwakke gezondheid maakt Hélène Durand nog mooie werken waaronder twaalf voorstellingen van rozen voor ‘Les Roses de la Belgique’ van Georges-Albert Boulenger. Ze tekent de roos in al haar facetten. Met doorsnedes van de kelk, de stengel, de stamper, de meeldraden. Het zijn allemaal juweeltjes. Hélène Durand sterft op 4 augustus 1934. De frisheid van de illustraties en de correct gevoelsmatige weergave van de planten, of die nu glanzend zijn of mat, fluweelachtig of glad; ze ontroeren stuk voor stuk.
Het wordt hoog tijd dat deze dame wordt geëerd. Hélène Durand verdient het meer dan ooit om in de schijnwerpers te staan. Met dank aan Mevr. Nicole Hanquart, Gestionnaire scientifique – Chef de service Bibliothèque, art et archives – Jardin botanique de Meise Ikzelf neem de volledige verantwoordelijkheid voor eventuele fouten. Inge Van Bierviet Noten
Bronnen AIGRET Clement, Les Roses Belges, Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, Tome 45, 1908, pg. 102 ev. BRUN C., Uit Schweizeisches Künstler Lexikon – 1902 – pg 104. COGNIAUX A., Théophile Durand et Hélène Durand, Sylloge Florae Congolanae, Bulletin de la Société royale de botanique de Belgique, Tome 46,1909, pg. 424 ev. CORNEL B. , Het Rijksarchief in België – Inventaris van het archief van het Belgische Rode Kruis (Eerste Wereldoorlog), 1914-1922 (m.m.y. M. Amara, F. Strubbe en P.-A. Tallier). DAIGRE D.-Vanderpelen, Le Jardin botanique de Bruxelles (1826-1912) : Reflet de la Belgique, enfant e l’Afrique, Uitgegeven door de Académie royale de Belgique, 20 september 2012. GUBIN Eliane, Dictionnaire des femmes belges : XIXe et XXe siècles – 2006, pg 222. HALLEUX Robert, e.a., Geschiedenis van de wetenschappen in België. 1815-2000 – Dexia Brussel/ La Remaissance du Livre, Tournai 2001. HISTORIEK.net, humanist en botanicus Léo Errera – 78680. LAWALREE A., Biographie Nationale Index – XLI 1979-1980, pg 288-291. LAWALREE A., Nouvelle Biographie Nationale – Vol.2, Academie royale des sciences, des lettre et des beaux-arts de Belgique, 31 décembre 1990, pg. 148 ev. PAUWELS L., Les Jardins Botaniques d’Eala et de Kisantu, 2002. ROBYNS W., Gillet Justin, Frère de la Compagnie de Jésus, missionnaire – 1955 – Biographie Coloniale Belge, vol.4, col. 337-342. auteur: IVB Een por hier en een duw daar om toch maar een glimp te kunnen opvangen van de vele mooie praalwagens die voorbij rijden. Het is zondag 26 juni 1910 en het volk geniet massaal van de stoet tijdens de Lod. Van Houtte’s feesten. Uit alle hoeken van België en daarbuiten zijn mensen naar Gend-brugge afgezakt. En ze komen niet voor niets. Vanochtend konden ze al genieten van een rijke receptie en deze avond kan men aanschuiven aan een groot banket. Diegenen die morgen nog een dag vrij hebben, zullen zich vergapen aan een ‘monstervuurwerk’. Er wordt op geen frank gekeken om de 100ste geboortedag van deze ereburger te vieren. Het programmablad stelt de stoet op deze manier voor : « Une grande Cortège fleuri Allégorique se composant de 15 superbes Chars, 30 groupes et 15 corps de musique, représentant des épisodes de la vie du fondeur de l’Horticulture Belge, exécutés par les principales sociétés d’horticulture et les plus importantes sociétés de la Commune ». Louis Benoit Van Houtte, geboren in 1810 te Ieper, wordt als ondernemerszoon op 15-jarige leeftijd naar de École Spéciale de Commerce et d’Industrie te Parijs gestuurd, waarna hij naar Clermont-Ferrand vertrekt om er als bankier te werken. Elk vrij moment besteedt Louis Van Houtte aan het bezoeken van plantentuinen en het maken van lange wandelingen in het mooie Auvergne. In 1830 keert hij naar België terug en gaat er werken bij het Ministerie van Financiën in Brussel. Tijdens zijn verblijf in Brussel trekt vooral de Botanische Tuin hem aan waar hij er de enorme plantencollectie bestudeert. Hij neemt ontslag bij het Ministerie en start een handelszaak in tuinmateriaal, bloemen, planten, bloembollen en zaden. Ondertussen schrijft hij enkele artikelen voor een dagblad. Die vallen zo in de smaak dat hij in 1833 een eigen tijdschrift op poten zet. L’Horticulture Belge wordt een succesnummer. Dit tijdschrift is het eerste in zijn soort over plant- en tuinbouwkunde in België. Het informeert de lezer over nieuwe gewassen, over het te gebruiken gereedschap en over de verschillende teeltwijzen. Botanicus Charles Morren, liefhebber van orchideeën en vetplanten, zorgt voor de wetenschappelijke inbreng. Maar ook plaatselijke telers en tuiniers brengen hun bijdrage aan het tijdschrift door een artikel te (laten) schrijven. Er komen vijf uitgaves over evenveel jaren. Ze bevatten samen 116 gekleurde platen. Het overlijden van zijn echtgenote valt hem zo zwaar dat Louis Van Houtte besluit om op expeditie naar Brazilië te vertrekken. Via zijn vele relaties krijgt hij ter plaatse opdrachten van zowel de Belgische regering, de Kruidtuin te Brussel en het Natuurhistorisch Museum. Vreemde planten worden er verzameld, bestudeerd en naar België gestuurd. Als hij in 1836 terugkeert is zijn ontgoocheling groot als hij ziet dat vele planten nog in de kisten zitten die hij vanuit Brazilië heeft verstuurd. Zijn contacten met tuinbouwer Adolphe Papeleu die een boomkwekerij in Wetteren heeft, brengt Louis Van Houtte op nieuwe ideeën. Wat als we nu eens het voorbeeld van Engeland overnemen en bloemen en planten overzee exporteren? Met zijn neus voor zaken en zijn botanische kennis kan hij Adolphe Papeleu overhalen een nieuw tuinbouwbedrijf op te richten in Gentbrugge. Tuinbouwbedrijf Louis Van Houtte is een feit. Hun catalogi met de vele variëteiten van vooral camelia’s, azalea’s, gladiolen en geraniums dragen bij tot het commerciële succes van hun kwekerij. Zo komt er in 1839 een eerste gids met 97 varianten van azalea’s uit. Van Houtte legt zich toe op nieuwe kruisingen en geeft nieuwe soorten de naam van familieleden of tuinmannen die voor hem werken. Hij teelt ook fruitbomen waarbij er op een bepaald moment 431 variëteiten perenbomen verkocht worden. Nadat Adolphe Papeleu in 1844 naar het buitenland vertrekt, doet L. Van Houtte alleen verder. Het bedrijf spat uit z’n voegen. Gronden worden gehuurd of bijgekocht zodat het verspreid over Gentbrugge een oppervlakte van 14 ha bedraagt. (1) Kweekkassen en mooie serres nemen er plaats, waaronder een elegante warmwaterserre, de Victoria regia Serre. Hier komt als eerste op het continent zeer succesvol de mooie reuze waterlelie, de Victoria regia, in bloei. Met tweehonderd tuinmannen wordt het de grootste kwekerij op het vaste land. De firma wordt zelfs hofleverancier. En niet alleen de Belgische Koninklijke familie behoort tot hun cliënteel, ook de Nederlandse, de Zweedse, de Italiaanse Koninklijke families komen er over de vloer, zelfs delegaties uit China en Brazilië. Elke tuinbouwer die wat naam heeft wilt zijn zoon stage laten lopen op het bedrijf. De vraag is zo groot dat Van Houtte beslist in 1849 een tuinbouwschool op te richten. Zijn Institut Royal d’Horticulture de Gend-Brugge krijgt overheidssubsidies en toekomstige pioniers voor de tuinbouwsector in gans Europa krijgen er hun opleiding. (2) Dat dit zo’n succesverhaal wordt is mede dankzij het prestigieus tijdschrift en catalogus ‘Flore des Serres et des Jardins de L’Europe’ dat Van Houtte vanaf 1845 uitgeeft. Op de gronden van het tuinbouwbedrijf komt een drukkersatelier. Van Houtte vraagt de Franse botanicus Charles Lemaire naar België te komen om mee te helpen aan deze luxueuze catalogus. Vanaf het tweede jaar is er al een oplage van 1500 exemplaren. Ook de Duitse professor plantkunde Michel Scheidweiler, die vanaf 1851 les geeft aan de tuinbouwschool van Van Houtte en vroeger een tijdje aan het hoofd stond van L’Horticulteur Belge, werkt mee aan de publicatie ervan. De uitgaven bevatten Franse, Duitse en Engelse teksten. Een Nederlandstalige versie komt er pas in 1864 met een minder elegante titel ‘Pryscourant van Groenselzaden’. Wat vooral opmerkelijk is, zijn de mooie gravures en litho’s met botanische schatten uit de hele wereld. De lithografie komt in de 19de eeuw van Engeland naar België overgewaaid waardoor de boekdrukkunst hier een ongeziene opmars kent. (3) De 23 uitgaven bevatten samen zo’n 3000 tekeningen. Het zijn tekeningen van Lemaire en Van Houtte, maar de meeste zijn van de hand van Guillaume Severeyns, Louis Constantin Stroobant en Pieter de Pannemaeker. Ze zijn niet van de minste en dat is ook te zien aan de uitzonderlijke afwerking. Als eerste komt Guillaume Severeyns (1834-1879) naar Gent. Hij leert het vak van zijn vader Georges Severeyns, die sinds 1829 een eigen werkplaats heeft te Brussel, gespecialiseerd in botanische illustraties. Verschillende litho’s en tekeningen voor dagbladen en tijdschriften worden er geproduceerd. Hun reputatie zorgt ervoor dat ze buitenlandse tijdschriften in Nederland, Frankrijk en Engeland mogen illustreren. De werkplaats in Gentbrugge wordt na Guillaume Severeyns verder gezet door Louis Constantin Stroobant (1814-1873) om tenslotte door Pieter de Pannemaeker (1832-1904), zoon van wandtapijtenmakers overgenomen te worden. De Pannemaeker leert het vak in Gentbrugge bij Van Houtte en aquarel ligt hem het best. In 1886 ontvangt hij van de Franse regering de Croix de Chevalier de l’Ordre du Mérite Agricole voor zijn bijdragen aan de botanische wetenschap en tuinbouw. In het jaarlijkse ‘In Monte Artium’ van de Belgische Koninklijke Bibliotheek verschijnt in 2014 een artikel geschreven door Anne-Marie Bogaert-Damin, verbonden aan de Moretus Plantijn bibliotheek van de Naamse Universiteit. Ze schrijft er een heel interessant artikel, " L’illustration des reveus d’horticulture en Belgique au XIXe siècle ” . – onderaan vind u de link naar het artikel – We lezen op pagina 172 het volgende : En 1851, Louis Van Houtte adresse une note volante à ses abonnés afin d’expliquer le retard de parution du septième volume : les planches sont imprimées et coloriées mais les textes ne suivent pas. Il ajoute en note la composition de l’atelier lithographique qui jouxte ses établissements horticoles à Gand. « Un dessinateur, deux graveurs, sept pressiers, et cent-cinquante coloristes travaillent exclusivement à la partie lithographique et xylographique de la FLORE. Les visiteurs de l’Établissement Van Houtte sont admis à visiter ses ateliers. » L’illustration de la Flore des serres et des jardins d’Europe qui paraît de 1845 à 1880, soit 23 volumes, requiert ainsi une main-d’œuvre nombreuse travaillant sur place. L’importance du nombre de coloristes mis à l’œuvre montre une fois encore l’importance non seulement des couleurs mais surtout de leur qualité. Geen wonder dat het tijdschrift op een bepaald moment 40 frank kost, het maandloon van een landarbeider. De prachtige kleurplaten inspireren duizenden kwekers om hun eigen producten te verbeteren. Louis Van Houtte sterft op 9 mei 1876. Zijn tweede echtgenote en kinderen zetten het tuinbouwbedrijf verder en dit wordt in 1889 omgevormd tot ‘S.A. Horticole Louis Van Houtte, Père’. Na de eerste wereldoorlog verhuist de société naar De Pinte. De gronden in Gentbrugge worden in 1951 in gebruik genomen door de stedelijke groendienst. Tijdens de jaren ’60 komen er industriële panden en recent, in april 2018, legt men er een nieuw park aan; het Victoria Regiapark . Een aantal grote bomen zijn de enige getuigen van wat ooit een florerend tuinbedrijf was.
Louis Van Houtte – Het Virtuele Land Uit de oude doos, Louis Van Houtte, De Gentse tuinbouwprins – Veldverkenners.be – 2013 Sierteelttraditie – Toerisme Provincie Oost-Vlaanderen L’illustration des revues d’horticulture en Belgique au XIXe siècle- Anne-Marie Bogaert-Damin, 2014 - https://www.brepolsonline.net/doi/pdf/10.1484/J.IMA.5.103290 Scheidweiler, Michel Joseph Francois – Bestor.be Vijf eeuwen prentkunst van de 15de tot de 19de eeuw – OVK-artikel Het 19de eeuwse Brugge in prent en fotografie – Marc Ryckaert – 2011 auteur: Hilde O. Ons verhaal begint tijdens de 18de eeuw in het rustiek provinciaal stadje, Saint Hubert, gelegen in het Prinsbisdom Luik, tegenwoordig in de provincie Luik, België. Pierre-Joseph Redouté werd geboren in een schildersfamilie. Zijn overgrootvader werkte in opdracht van de prins-bisschop van Luik, terwijl de grootvader en vader landschappen, portretten en religieuze werken schilderden, meestal in opdracht van de abdij van Sint Hubert. Op verzoek van diens abt, Célestin De Jongh verhuisde Redouté’s vader naar Saint Hubert. Charles- Joseph kreeg 6 kinderen waarvan Pierre- Joseph de op één na jongste in de rij was. Hij werd geboren op 10 juli 1759. Het gezin behoorde tot de middenklasse en beide zonen werden van kindsbeen af opgeleid als schilder zodat ze hun vader konden helpen met zijn opdrachten. Er was echter niet genoeg werk in de streek voor de getallenteerde schilders en daarom besloot de oudste zoon Antoine-Ferdinand zijn geluk te beproeven in Parijs, de toenmalige culturele hoofdstad van het Europa’s vasteland. De jonge Pierre-Joseph verliet als knaap van 15 jaar het ouderlijk huis om te reizen door Nederland, Vlaanderen en Luxemburg. Tijdens zijn reizen werd hij geïnspireerd door de werken van andere kunstenaars uit de 18e eeuw onder meer van Jan van Huysum (1682-1749) en Rachel Ruysch (1664 – 1750). In 1782 nodigde zijn broer Antoine- Ferdinand Pierre-Joseph uit om hem te vergezellen in Parijs. De twee daaropvolgende jaren werkten beide broers in het 'Théâtre des Italiens' waar Pierre-Joseph werd gevraagd om grote botanische achtergronden te schilderen. Zijn vrije tijd bracht de jonge schilder door in de Koninklijke Tuinen, waar hij de meest exotische bloemen kon tekenen. Het waren pannende tijden voor de plantkunde, want gedurende de 18de eeuw breidde Frankrijk zijn plantencollectie uit met veel nieuwe exemplaren dankzij de ontdekkingsreizen naar en de handel met Indië en Amerika. Alle nieuwe exemplaren vereisten classificatie, vergelijking, dissectie, en uiteindelijk formele klassering door middel van zowel geschreven als picturale beschrijvingen. Het catalogeren van planten was nodig voor officiële instellingen zoals het Nationaal Natuurhistorisch Museum, maar ook voor particuliere verzamelaars. Gérard van Spaendonk, die hoogleraar in de botanische schilderkunst was aan 'Le jardin des plantes' nodigde de jonge Redouté uit om als wetenschappelijk tekenaar voor het Nationaal Natuurhistorisch Museum te werken. In 1784, werd de jonge Redouté tijdens zijn werk in de Jardin du Roi opgemerkt door Chereau, een lokale verkoper van fijne prints. Chereau kocht enkele tekeningen van Redouté om er gravuren van te maken. Een deel van de gravuren kwam in handen van een amateur botanicus, l'Héritier de Brutelle (1746-1800). Deze laatste zou de komende jaren Redouté’s beschermheer en opdrachtgever worden. Dit was de start van een succesvolle carrière. Als kunstenaar verwierf Redouté al snel de technische en wetenschappelijke vaardigheden die nodig waren voor botanische kunst. Gérard van Spaendonk leerde Redouté de techniek van aquarel op perkament. L'Héritier onderrichtte hem in de plantkunde: dissectie van bloemen en hoe ze te presenteren voor plantkundigen. In het komende jaar zou Redouté een uitstekend botanische schilder worden die zou bijdragen aan tal van belangrijke botanische werken. Zijn eerste belangrijk werk, ‘Stirpes Novae’ (1785-1791), maakte hij in samenwerking met L'Héritier de Brutelle. Het eerste deel van dit werk bevatte geenenkele aquarel van Redouté, maar uiteindelijk zouden er van de 91 illustraties die dit werk omvat 54 aquarellen van de hand van Redouté zijn. Dit werk opende veel deuren voor de charmante schilder en andere opdrachten kwam binnen rollen. 1788 was een succesvol jaar voor Redouté. Gérard van Spaendonck vroeg hem om te schilderen voor de 'Collections des Vélins'. Dit was een collectie schilderijen op perkament die in de 17e eeuw door Gaston d'Orléans werd gestart als documentatie van nieuw geïmporteerde bloemen en dieren uit de hele wereld. Datzelfde jaar richtte hij ook de 'Société Linnéenne de Paris' op samen met gerenommeerde franse plantkundigen. Hetzelfde jaar stelde koningin Marie-Antoinette haar tuin 'Le Petit Triannon' open voor Redouté zodat hij haar bloemen kon schilderen en als blijk van haar waardering schonk ze hem de titel "Dessinateur du Cabinet de la Reine". Je zou denken dat de Franse Revolutie in 1789, het begin van enkele van de meest bloedige jaren in de geschiedenis van Frankrijk, een negatieve invloed zou hebben op de ontluikende carrière van Redouté, maar het tegendeel is waar. Onder het bewind van Napoleon Bonaparte en vooral onder het mecenaat van diens eerste vrouw, Joséphine, bereikte de carrière van Jean-Pierre Redouté een hoogtepunt. De daaropvolgende jaren bleef hij werken voor l’Héritier: Sertum anglicum (2e volume in 1790), Stirpes Novae (deel 6 1791), Géraniologia (1792), maar hij tekende ook voor andere botanici zoals Labillardière, Lamarck, Picot-Lapeyrouse, Ventenat en Michaux. Een ander belangrijk werk was ‘L'Histoire des Plantes grasses' (1799) van De Candolle. Het was de eerste keer dat Redouté een nieuwe drukmethode gebruikte die hij had leren kennen tijdens zijn verblijf in London in 1787. In Londen werkte namelijk een Venetiaanse graveur, Bartolozzi, die een nieuwe druktechniek met stippels gebruikte. Op een koperen plaat werden door een graveur kleine gaatjes aangebracht met behulp van kleine, getande wielen en naalden. Zelfs contourlijnen bestonden uit kleine puntjes om zachtheid van vorm te bereiken. Zodra de plaat was gegraveerd werd een zwarte print gemaakt om de kwaliteit van de gravures te controleren. Na goedkeuring van de gravure werden kleuren aangebracht. Dit werd gedaan à la poupée, een methode van kleuring waarvoor men mousseline stof om de vingertoppen windt. Grotere tampons werden gebruikt om grote vlakken in te kleuren. Overbodige inkt werd ook verwijderd à la poupée. De inkt bleef zitten in de holtes van de stippen. Eerst werden de groene tinten aangebracht waaraan men gouden oker en bruine tinten aan toevoegde voor de meeldraden en de stampers. Daarna werden lichtere kleuren aangebracht op dezelfde koperplaat. De printer speelde een belangrijke rol in deze techniek omdat hij na elke kleuring de juiste positie van de plaat moest bepalen. Het was uiterst belangrijk dat elke aangebrachte kleur op de juiste plaats van de print kwam. De finishing touch van de prints werd gedaan door een illuminator. De meerderheid van de illuminators waren vrouwen die in een 'kleurkamer' zaten. Elke vrouw bracht een dunne kleurwas aan alvorens het door te geven aan de buurvrouw. Deze werkwijze produceerde rijke gekleurde prints en keurig werk. Waarschijnlijk gebeurde het inkleuren met de vrije hand omdat er geen sporen van sjablonen te vinden zijn op de prints. Tijdens de periode 1802-1805 publiceerde Redouté het prachtige werk 'Les liliacées'. Het is de grootste eigen productie van de kunstenaar, en in veel opzichten het summum van zijn oeuvre. Het boek bevat vooral planten uit de leliefamilie. Het beschrijft zowel bekende bloemen, zoals de tulp of de amaryllis, als pas ontdekte planten, zoals de ananas of de yucca. De titel dekt niet de hele lading, want naast lelie-achtigen komen ook planten uit andere families aan bod zoals irissen, orchideeën, strelitzias, agaves en heliconias. Het volledige werk omvat 486 gravuren , gepubliceerd in acht afzonderlijke delen tussen 1802 en 1816. Keizerin Joséphine de Beauharnais (1763-1814), Napoleon's eerste vrouw was zonder twijfel één van zijn grootste mecenassen. Joséphine was een fervent plantenliefhebber en haar tuin te Malmaison vulde ze met de zeldzaamste planten vanuit de hele wereld. Ze gaf enorme sommen geld uit om de prachtige tuinen te onderhouden. Ze omringde zich met een groep botanici, waaronder Aimé Bonpland (1773-1858) en Étienne Pierre Ventenat (1757-1808), die haar hielpen bij het verzamelen en bijhouden van de bloeiende soorten. Zij nam ook Redouté in dienst om wetenschappelijke illustraties te maken. Om Joséphine te bedanken voor haar steun, overhandigde Redouté haar al zijn originele tekeningen in de vorm van een gebonden volume, ‘Jardin de la Malmaison' (1803). Gravuren van de originele tekeningen waren bestemd voor wetenschappers en liefhebbers. Zijn toewijding zou hem 2 jaar later de titel van 'Peintre de fleurs de L'Impératrice' opleveren. Rozen speelden een hoofdrol in de tuin van Malmaison. Misschien verklaart haar meisjesnaam ,Marie-Josephe-Rose Tascher, waarom de keizerin zo dol was op rozen. Redouté was natuurlijk op de hoogte van Joséphine’s liefde voor de roos en droomde ervan om zijn koningin een werk aan te bieden dat haar waardig was en wat was er gepaster dan een werk over rozen te maken. Zijn vriend, Claude-Antoine Thory (1757-1827), had de supervisie over de rozen in Malmaison en bood zich aan om de begeleidende teksten te schrijven. Thory was een fervent botanicus met zijn eigen rozencollectie. De rozen die in het eerste deel van ‘Les Roses’ werden beschreven, kwamen voornamelijk uit de collecties van Thory, de tuin van Malmaison en uit andere collecties van rozenliefhebbers in en rond Parijs. Veel rozen waren nieuwigheden en werden genoemd naar vrienden en kennissen, zoals L'Héritier de Brutelle en Ventenat. Redouté en Thory brachten uren door in hun rozenkwekerijen, ze ruilden stekken en zaden en tijdens de winteravonden ontmoetten ze elkaar vaak in een lokaal café om informatie over rozen uit te wisselen en elkaars fouten te corrigeren. De eerste editie van ‘Les Roses’ was een groot succes. De technische uitvoering van de uitgave was bijna perfect en de artistieke kwaliteit van de prenten was uitstekend. Plots nodigde elke rozenfanaat in en rond Parijs Redouté uit om zijn collecties te schilderen. Redoute en Thory hebben in ‘Les Roses’ bijna alle bekende rozen van hun tijd beschreven. Veel van die rozen zijn trouwens de belangrijkste voorouders van onze hedendaagse rozen. Van dit werk zijn er verschillende drukken gemaakt. De eerste druk gebeurde tussen 1817 en 1824 onder leiding van Firmin Didot. De tweede druk werd in goede banen geleid door C.L.F. Panckoucke tussen 1824 en 1827, de derde editie gebeurde onder M. Pirolle in de periode 1828-1830. Ondanks het succes van ‘Les Roses’ ging het Redouté niet voor de wind. Toen Gérard van Spaendonck stierf, ging diens job niet naar Redouté. Het feit dat men de job van Van Spaendonck opsplitste in een deel voor een botanisch tekenaar en een deel voor een zoölogisch tekenaar, met als gevolg dat het loon ook gehalveerd werd, was een zware ontgoocheling voor Redouté. Hij kreeg weliswaar de job als leerkracht in botanisch tekenen, maar voortaan waren de lessen openbaar en in plaats van een select groepje studenten, kreeg Redouté een gevulde zaal onder zijn hoede. Deze tegenslag kwam zeer ongelegen omdat Redouté een tijdje voordien een stuk grond aanpalend aan zijn domein in Fleury had aangekocht. Meer nog, door het overlijden van Joséphine de Beauharnais in 1814 speelde hij ook nog zijn belangrijkste mecenas kwijt. Om de schulden de baas te blijven publiceerde Redouté ‘Choix des plus belles fleurs’ in 1827. Het zou zijn laatste grote werk zijn. Spijtig genoeg was het niet het succes waarop hij had gehoopt. De verkoop van zijn werk viel tegen waardoor Redouté gedwongen werd om tot op hoge leeftijd te blijven werken en lesgeven. Op een ochtend in 1840 vond zijn dochter Joséphine hem levensloos naast de lelie die hij aan het portretteren was. Redouté, de Raphaël van de bloemen, was eenzaam gestorven tijdens zijn werk aan een hersenbloeding. Ondanks zijn groot succes en gekendheid als botanisch kunstenaar was het hem niet gelukt om ervoor te zorgen dat zijn vrouw en dochter een comfortabel leven konden leven. Na zijn dood werd Fleury en inboedel verkocht om tegemoet te komen aan de schuldeisers. Zijn vrouw en dochter verhuisden naar een kleiner appartement in Parijs en hadden het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Vandaag de dag worden de werken van Redouté verkocht aan exorbitante bedragen, maar spijtig genoeg hebben de Redouté’s er niets meer aan. We zullen ons Redouté altijd herinneren om zijn eenvoudige botanische arrangementen. De eenvoud van de compositie stelt de kijker in staat zich te concentreren op de schoonheid en delicate complexiteit van de plant zelf zonder enige afleiding. Jules Janin (1804 – 1874), journalist en een vriend van Redouté, prees de grootheid van de bloemenkunstenaar na zijn dood als volgt: "Deze sprankelende en elegante familie van de Liliaceae, (...) enkel een genie kon ze op deze manier weergeven. (Jules Janin, ‘Redouté et son temps’, 1945) Bronvermelding:
Pierre-Joseph Redouté (1759 -1840) La famille, l'oeuvre - Sint-Hubert en Ardenne: Art-histoire-folkore tome7, 1996 Pierre-Joseph Redouté, The Roses, The complete Plates, Taschen Redouté, most beautiful flowers, Taschen auteur: IVB Vóór er sprake is van botanische kunst in de lage landen, zien we mooie geïllustreerde ‘kruiden’boeken die vanaf de 1ste eeuw na Chr in Griekenland verschijnen. Deze ‘Herbals’ of geïllustreerde plantenboeken zijn het resultaat van het kritisch observeren en het correct weergeven van geneeskundige planten door een plantenverzamelaar. Deze plantenverzamelaar is veelal zelf tekenaar. Maar soms ook niet en maakt hij dankbaar gebruik van een tekenaar. En vooral deze nauwe samenwerking tussen een plantenkenner en een tekenaar geven ons prachtige resultaten. Hier in de lage landen is het wachten tot 1554 eer het eerste ‘plantenboek’ uitkomt. Als professor in de geneeskunde, sterrenkunde en plantenkunde, schrijft Rembert Dodoens zijn Cruydenboek in het Vlaams. Dodoens noteert en laat het tekenen over aan botanische tijdgenoten. Na vele herdrukken in verschillende talen, zoals het Frans en het Engels, verschijnt in 1583 de Latijnse versie gedrukt door Christoffel Plantijn; het Stirpium historiae pemptades seks sive libri XXX. Het volumineuze werk bevat 1306 ingekleurde houtsneden van planten. Maar laten we beginnen bij het begin. Rembert Dodoens, ook wel Rembertus Dodonaeus, wordt als zoon van een arts geboren in Mechelen op 29 juni 1517 . Ook zijn grootvader langs moederskant is een gerespecteerd arts. Op 13-jarige leeftijd, jawel volop in de puberjaren, gaat Rembert naar Leuven geneeskunde studeren aan het Collegium Trilingue, de 3-talige Erasmusuniversiteit. Hij krijgt er lessen in het Grieks, het Latijn en het Hebreeuws en behaalt zijn licentiaat geneeskunde vijf jaar later, in 1535. Het buitenland lonkt en na bezoeken aan verschillende universiteiten komt hij in Bazel in contact met een Byzantijns medisch encyclopedie uit de 7de eeuw na Chr. Pas in 1539 keert hij terug naar Mechelen en in navolging van zijn vader wordt Dodoens er stadsgeneesheer vanaf 1542. Een stadsarts wordt je enkel als je familiale banden hebt met een stadsarts. En meestal is dat van vader op zoon. Én ook alleen als je de opleiding aan de hogere faculteit hebt gevolgd. Mechelen heeft op dat moment drie stadsgeneesheren in dienst. Zij hebben als taak erop toe te zien dat in de ziekenhuizen alles naar behoren draait. Zelf komen ze niet in contact met patiënten. De chirurgijnen, de vroedvrouwen en de apothekers nemen de patiëntenzorg voor hun rekening. Dodoens is verantwoordelijk voor de zorg van leprapatiënten. Bij de minste diagnose van melaatsheid stuurt hij deze mensen buiten de stad, naar de leprozerie ‘Ter Siecken’, de enige manier om deze besmettelijke ziekte onder controle te houden zodat deze niet verder wordt verspreid. Stadsgeneesheer zijn, is een prestigefunctie. De stad betaalt de arts een vast loon, hoewel die zeer laag is. Als compensatie krijgen ze een tabbaard, een ambtsgewaad, wijn en bier. Zij zijn wel de enige personen die edellieden mogen onderzoeken en verzorgen. Daar Dodoens vele boeken uitgeeft en enorm gewild is in het buitenland , vormt hij een uitzondering. Hij verdient meer dan het zes-voudige en leidt een behoorlijk leven. Hij krijgt ook genoeg tijd om een eigen plantentuin aan te leggen en kruiden te bestuderen. Een stadsgeneesheer ben je voor het leven, maar Dodoens vertrekt in 1574 naar Wenen en wordt er lijfarts aan het Keizerlijk hof. Hij blijft er zes jaar om dan via Keulen en Antwerpen terug te keren naar Mechelen. De stop in Antwerpen is bedoeld om het drukproces van zijn boek bij Plantijn & Moretus op te volgen. Twee jaar later, in 1582 verhuist hij naar Leiden en wordt er professor aan de pas opgerichte universiteit. Hij publiceert er onder andere een boekje over zeldzame ziekten. Zijn laatste boek maakt hij samen met een scheikundige, een chirurgijn en een botanicus. Hij beschrijft er 189 uitzonderlijke ziektes. Hij sterft in Leiden in 1585. Het ‘Cruytboek’ Dodoens schrijft al op jonge leeftijd didactische werken voor universiteitsstudenten. In 1554 drukt de Antwerpse drukker Van der Loe, na verschillende andere uitgaven van Dodoens, zijn Cruytboek. Hij schrijft in het Vlaams om zodoende de chirurgijnen en apothekers die geen Latijnse studie genoten hebben, te kunnen bereiken. Hij drukt hen op het hart de heelkundige werking van kruiden niet te verwaarlozen. Het eerste Cruytboek toont afbeeldingen uit Den Nieuwen Herbarius, verschenen in 1543, van de Duitse botanist Leonhard Fuchs wie Dodoens in Bazel leerde kennen. Hierdoor denkt men dat Dodoens ook aan deze uitgave heeft meegewerkt. De afbeeldingen in het Kruidenboek zijn gedetailleerde tekeningen van zowel de gehele plant, als de bloem, als de knoppen en de wortelen. De tekeningen worden pas achteraf ingekleurd. Hij vermeldt welke kruiden men moet gebruiken bij welke symptomen, en ook hoe men ze moet gebruiken. Alles wijst erop dat Dodoens alles zelf goed test. De enorme belangstelling zorgt ervoor dat dit werk 15 keer heruitgegeven wordt. Volgens sommigen is het nà de bijbel het meest vertaalde boek uit de zestiende eeuw. Ze worden steeds aangepast en gedetailleerder. In 1583 wordt een eerste Latijnse versie gedrukt bij Plantijn & Moretus. Vanaf dan worden de uitgaven nog uitgebreider en groter. Ze bevatten plantenregisters. Nieuwe plantensoorten worden ontdekt en besproken. De planten worden er vermeld met hun Vlaamse naam en hun Latijnse naam. De plaatsbepaling, hun biotoop, wanneer de plant in bloei komt, hun kracht en hun werking. Dat alles wordt zeer nauwkeurig vermeld. De tekeningen zijn, ondanks ze gedrukt zijn, zeer fijn en opmerkelijk correct. Sommige platen zijn ingekleurd. Orchideeën, Rembert Dodoens, Stirpium historiae pemptades seks, Antwerpen, 1583 Onder: Het titelblad uit de versie van 1583 waarin Dodoens 1800 planten beschrijft. Publication info: Antuerpiae :Ex officina Christophori Plantini ,1583 . Holding Institution: Missouri Botanical Garden, Peter H. Raven Library Subjects: 1583 Belgium Botany Botany, edical Early works - BHL Collections: Missouri Botanical Garden's Materia Medica De tekeningen zijn door Pieter van der Borcht getekend op houtblokken. Wat niet wilt zeggen dat hij ze ook zelf getekend heeft. Meestal zijn ze vanuit het buitenland (anoniem) toegestuurd en door hem overgetekend op de houtblokken . De tekeningen zijn uitgesneden door Arnold Nicolai, Gerard Janssen van Kampen, Antoon van Leest en Corneel Muller. De drukken uit 1608 – 1618 en 1644 in Leiden bevatten herdrukken van houtblokken uit Antwerpen, van P.van der Borcht. Die drukken vermelden ‘ANT’ We kunnen eindigen met een citaat van onze eigen plantkundige Léo Errera : ’Om te slagen in de wetenschap, moet men twijfelen. Om te slagen in het leven, moet men zeker zijn’. In plaats van oude medische uitgaven te kopiëren, zorgt Dodoens nieuwsgierigheid ervoor dat hij autodidactisch tewerk gaat en hierdoor een gehele nieuwe wereld opengaat. Door zijn precieze omschrijvingen en bijhorende tekeningen, komen planten tot leven. Want zeg nu zelf : een plaatje zegt soms veel meer dan een tekst. Na meer dan 500 jaar wordt dit werk nog steeds aanzien als een mijlpaal in onze medische en plantkundige geschiedenis.
Belangrijkste bronnen :
|
Archieven
Februari 2024
Categoriën
Alles
|