-of- hoe ik onverwachts een reisje naar Japan maakteauteur: Hilde O. Een voorwerp tekenen is één ding, maar je voorwerp op zó een manier afbeelden dat de toeschouwer geboeid blijft kijken is een ander. Compositie speelt hierbij een belangrijke rol en aanvankelijk wilde ik het verschil duidelijk maken tussen een gesloten en open compositie in botanische tekeningen, maar dit leidde mij naar een interessante vraag: Waarom nam de open compositie zijn intrede op het einde van de negentiende eeuw, terwijl de gesloten compositie voordien de alleenheerschappij had? Wanneer men botanische tekeningen doorheen de eeuwen bekijkt, dan valt het op hoe de gesloten compositie eeuwenlang werd toegepast. Tot voor de twintigste eeuw was de gesloten compositie de norm, niet enkel omdat de uitgevers dit formaat het meest geschikt vonden voor drukwerk, maar simpelweg ook omdat het de traditie was. Kenmerkend voor een gesloten compositie is dat de aandacht van de toeschouwer naar het centrum van het beeld getrokken wordt. Het voorwerp past mooi in het gegeven frame en er is niets dat buiten dit frame valt. In één oogopslag kan de toeschouwer alle belangrijke kenmerken overschouwen. Deze manier van compositie is statisch en de toeschouwer ondervindt rust wanneer hij naar het beeld kijkt. Einde negentiende eeuw kwam hierin langzamerhand verandering. De open compositie deed haar intrede in de kunst en ook in botanische tekeningen. In een open compositie wordt het voorwerp zo geplaatst dat het gedeeltelijk verdwijnt achter het frame. De close up laat de ogen van de toeschouwer dwalen naar de grenzen van het beeld toe. In tegenstelling tot de gesloten compositie krijgt men een dynamisch gevoel wanneer men naar het werk kijkt. Volgens Rita Parkinson, schrijver van het fantastische boek “The botanical art files, Composition, the design guide for botanical artists”, ligt de oorzaak bij de invloed van de fotografie, de film en de hedendaagse kunst, maar eerlijk gezegd vind ik dat zij er zich nogal vlug van afmaakt op deze manier. Volgens mij ligt de oorsprong van deze verandering in de populariteit van de Japanse kunst einde negentiende, begin twintigste eeuw. Belangrijke kenmerken van de traditionele Japanse kunst zijn:
Met de Meiji restauratie in 1868 sloot Japan een lange periode van isolement af en opende zij haar grenzen voor het Westen. Samen met handelswaren importeerden de Japanners fotografie en westerse printtechnieken. In ruil kwamen veel Japanse kunst artefacten (keramiek, ukiyo-e prints, textiel…) naar het Westen waar ze razend populair werden. Het begin van de Japonaiserie. Er ontstond een verzamelgekte van Japanse kunst. Vooral ukiyo-e, waarvan de eerste exemplaren getoond werden in Paris, werden enorm populair. In 1856 stootte de Franse artiest Bracquemont op een kopie van het schetsboek Hokusai manga dat als inpakpapier gebruikt was voor een lading porselein! Dit was het beginpunt van zijn verzameling Japanse kunst die hij maar al te graag deelde met zijn vrienden. De beeldende kunst uit Japan werd zo een gemeenschappelijk thema. De rijkversierde Japanse houtsneden van Hiroshige (1797–1858) beïnvloedden een aantal westerse ontwerpers. Bewijs hiervan zijn de organische vormen van de art nouveau. In 1862 opende ” La porte Chinoise” in Parijs zijn deuren in de rue de Rivoli. Het was een winkel die diverse Japanse goederen verkocht en bijzonder populair was bij de Franse artiesten. Eén van de trouwe klanten was de Franse schilder Degas. Hij nam niet zozeer de thema’s over, maar wel de Japanse esthetiek: lange verticale formaten, asymmetrische compositie (ha, rinkelt er al een belletje?), vogelperspectief, open ruimtes en een focus op decoratieve motieven. Vanuit Parijs verspreidde zich de liefde voor de Japanse esthetiek naar de rest van Europa. Whistler, een Britse kunstenaar, speelde een heel voorname rol in het introduceren van Japonaiserie in Engeland. Tijdens zijn jaren in Parijs verzamelde hij een prachtige collectie Japanse kunst die hij in 1859 meenam naar Engeland. In 1862 had er in Londen een internationale tentoonstelling plaats met een Japanse sectie die beschouwd wordt als één van de meest invloedrijke gebeurtenissen wat betreft de Japanse kunst in het Westen. Vooral de decoratieve kunst werd beïnvloed door de stijlkenmerken van de Japanse kunst en wordt aangeduid met de term anglo-japanse stijl. Een mooi voorbeeld van deze invloed zijn de schilderijen en designs van Whistler in zijn Peacock Room.
Hun werken waren enorm geliefd bij het Britse publiek en hadden een grote invloed op de compositie van botanische tekeningen in de daaropvolgende jaren, o. a. ook op deze dame waarvan ik vorig jaar een mooi boek cadeau kreeg: Jeannie Foord (data onbekend). ‘Decorative plant and flower studies for the use of artists, designers, students & others’, (London B.T. Batsford; New Your, C. Scribner’s Sons, 1906). Het boek bevat 40 gekleurde prenten met beschrijving van de plant met meer dan 400 studies van de groei en details. Het is een schoolvoorbeeld van Art Nouveau en van de incorporatie van de Japanse esthetiek in de botanische kunst. Over de kunstenares en auteur is héél weinig geweten. Vrouwelijk kunstenaars kregen in deze periode sowieso maar weinig aandacht in tegenstelling tot hun mannelijke collega’s. Zij was een Schotse, afkomstig van Glasgow en was werkzaam einde 19de en begin 20ste eeuw. Haar werk heeft enorm veel kenmerken gemeenschappelijk met de Japanse ukiyo-e prenten. De beelden zijn simpel van vorm, hebben duidelijke omtreklijnen en verdwijnen buiten het frame. Haar manier van signeren doet denken aan de stempels die de Japanse kunstenaars gebruikten. Voor de reproductie van haar tekeningen deed zij beroep op de Parijzenaar E. Greningaire die bedreven was in de lithografie en pochoirdruk. (1) J. Foord’s tekeningen werden geprezen voor hun detail en accuratesse en waren bedoeld voor studenten en ambachtslieden die decoratieve voorwerpen maakten. In haar voorwoord zegt zij dat het niet haar bedoeling was om een realistische weergave van de plant te geven. Met het oog op praktische doeleinden wil zij de sterkte, de delicatesse en het karakter van de vorm naar voor brengen door een simpele lijnvoering, maar wel met behoud van de charme en bevalligheid van de plant zelf. Zij is maar één van de velen die een nieuwe weg bewandelde. Natuurlijk bleef de gesloten compositie een zeer grote rol spelen, maar de open compositie had zich een plaatsje in de kunstwereld kunnen veroveren en ook in de wereld van de botanische kunst. Opmerking
Jeannie Foord, "Decorative Plant and Flowerstudies", London B.T. Batsford, 1906 Neuer, J.C. Sliedrecht Smit, "Ukiyo-e 250 jaar Japanse prentkunst", Reed business Rita Parkinson, "The botanical art files, Composition", Rita Parkinson, 2015 Wikimedia
1 Comment
auteur: IVB Een por hier en een duw daar om toch maar een glimp te kunnen opvangen van de vele mooie praalwagens die voorbij rijden. Het is zondag 26 juni 1910 en het volk geniet massaal van de stoet tijdens de Lod. Van Houtte’s feesten. Uit alle hoeken van België en daarbuiten zijn mensen naar Gend-brugge afgezakt. En ze komen niet voor niets. Vanochtend konden ze al genieten van een rijke receptie en deze avond kan men aanschuiven aan een groot banket. Diegenen die morgen nog een dag vrij hebben, zullen zich vergapen aan een ‘monstervuurwerk’. Er wordt op geen frank gekeken om de 100ste geboortedag van deze ereburger te vieren. Het programmablad stelt de stoet op deze manier voor : « Une grande Cortège fleuri Allégorique se composant de 15 superbes Chars, 30 groupes et 15 corps de musique, représentant des épisodes de la vie du fondeur de l’Horticulture Belge, exécutés par les principales sociétés d’horticulture et les plus importantes sociétés de la Commune ». Louis Benoit Van Houtte, geboren in 1810 te Ieper, wordt als ondernemerszoon op 15-jarige leeftijd naar de École Spéciale de Commerce et d’Industrie te Parijs gestuurd, waarna hij naar Clermont-Ferrand vertrekt om er als bankier te werken. Elk vrij moment besteedt Louis Van Houtte aan het bezoeken van plantentuinen en het maken van lange wandelingen in het mooie Auvergne. In 1830 keert hij naar België terug en gaat er werken bij het Ministerie van Financiën in Brussel. Tijdens zijn verblijf in Brussel trekt vooral de Botanische Tuin hem aan waar hij er de enorme plantencollectie bestudeert. Hij neemt ontslag bij het Ministerie en start een handelszaak in tuinmateriaal, bloemen, planten, bloembollen en zaden. Ondertussen schrijft hij enkele artikelen voor een dagblad. Die vallen zo in de smaak dat hij in 1833 een eigen tijdschrift op poten zet. L’Horticulture Belge wordt een succesnummer. Dit tijdschrift is het eerste in zijn soort over plant- en tuinbouwkunde in België. Het informeert de lezer over nieuwe gewassen, over het te gebruiken gereedschap en over de verschillende teeltwijzen. Botanicus Charles Morren, liefhebber van orchideeën en vetplanten, zorgt voor de wetenschappelijke inbreng. Maar ook plaatselijke telers en tuiniers brengen hun bijdrage aan het tijdschrift door een artikel te (laten) schrijven. Er komen vijf uitgaves over evenveel jaren. Ze bevatten samen 116 gekleurde platen. Het overlijden van zijn echtgenote valt hem zo zwaar dat Louis Van Houtte besluit om op expeditie naar Brazilië te vertrekken. Via zijn vele relaties krijgt hij ter plaatse opdrachten van zowel de Belgische regering, de Kruidtuin te Brussel en het Natuurhistorisch Museum. Vreemde planten worden er verzameld, bestudeerd en naar België gestuurd. Als hij in 1836 terugkeert is zijn ontgoocheling groot als hij ziet dat vele planten nog in de kisten zitten die hij vanuit Brazilië heeft verstuurd. Zijn contacten met tuinbouwer Adolphe Papeleu die een boomkwekerij in Wetteren heeft, brengt Louis Van Houtte op nieuwe ideeën. Wat als we nu eens het voorbeeld van Engeland overnemen en bloemen en planten overzee exporteren? Met zijn neus voor zaken en zijn botanische kennis kan hij Adolphe Papeleu overhalen een nieuw tuinbouwbedrijf op te richten in Gentbrugge. Tuinbouwbedrijf Louis Van Houtte is een feit. Hun catalogi met de vele variëteiten van vooral camelia’s, azalea’s, gladiolen en geraniums dragen bij tot het commerciële succes van hun kwekerij. Zo komt er in 1839 een eerste gids met 97 varianten van azalea’s uit. Van Houtte legt zich toe op nieuwe kruisingen en geeft nieuwe soorten de naam van familieleden of tuinmannen die voor hem werken. Hij teelt ook fruitbomen waarbij er op een bepaald moment 431 variëteiten perenbomen verkocht worden. Nadat Adolphe Papeleu in 1844 naar het buitenland vertrekt, doet L. Van Houtte alleen verder. Het bedrijf spat uit z’n voegen. Gronden worden gehuurd of bijgekocht zodat het verspreid over Gentbrugge een oppervlakte van 14 ha bedraagt. (1) Kweekkassen en mooie serres nemen er plaats, waaronder een elegante warmwaterserre, de Victoria regia Serre. Hier komt als eerste op het continent zeer succesvol de mooie reuze waterlelie, de Victoria regia, in bloei. Met tweehonderd tuinmannen wordt het de grootste kwekerij op het vaste land. De firma wordt zelfs hofleverancier. En niet alleen de Belgische Koninklijke familie behoort tot hun cliënteel, ook de Nederlandse, de Zweedse, de Italiaanse Koninklijke families komen er over de vloer, zelfs delegaties uit China en Brazilië. Elke tuinbouwer die wat naam heeft wilt zijn zoon stage laten lopen op het bedrijf. De vraag is zo groot dat Van Houtte beslist in 1849 een tuinbouwschool op te richten. Zijn Institut Royal d’Horticulture de Gend-Brugge krijgt overheidssubsidies en toekomstige pioniers voor de tuinbouwsector in gans Europa krijgen er hun opleiding. (2) Dat dit zo’n succesverhaal wordt is mede dankzij het prestigieus tijdschrift en catalogus ‘Flore des Serres et des Jardins de L’Europe’ dat Van Houtte vanaf 1845 uitgeeft. Op de gronden van het tuinbouwbedrijf komt een drukkersatelier. Van Houtte vraagt de Franse botanicus Charles Lemaire naar België te komen om mee te helpen aan deze luxueuze catalogus. Vanaf het tweede jaar is er al een oplage van 1500 exemplaren. Ook de Duitse professor plantkunde Michel Scheidweiler, die vanaf 1851 les geeft aan de tuinbouwschool van Van Houtte en vroeger een tijdje aan het hoofd stond van L’Horticulteur Belge, werkt mee aan de publicatie ervan. De uitgaven bevatten Franse, Duitse en Engelse teksten. Een Nederlandstalige versie komt er pas in 1864 met een minder elegante titel ‘Pryscourant van Groenselzaden’. Wat vooral opmerkelijk is, zijn de mooie gravures en litho’s met botanische schatten uit de hele wereld. De lithografie komt in de 19de eeuw van Engeland naar België overgewaaid waardoor de boekdrukkunst hier een ongeziene opmars kent. (3) De 23 uitgaven bevatten samen zo’n 3000 tekeningen. Het zijn tekeningen van Lemaire en Van Houtte, maar de meeste zijn van de hand van Guillaume Severeyns, Louis Constantin Stroobant en Pieter de Pannemaeker. Ze zijn niet van de minste en dat is ook te zien aan de uitzonderlijke afwerking. Als eerste komt Guillaume Severeyns (1834-1879) naar Gent. Hij leert het vak van zijn vader Georges Severeyns, die sinds 1829 een eigen werkplaats heeft te Brussel, gespecialiseerd in botanische illustraties. Verschillende litho’s en tekeningen voor dagbladen en tijdschriften worden er geproduceerd. Hun reputatie zorgt ervoor dat ze buitenlandse tijdschriften in Nederland, Frankrijk en Engeland mogen illustreren. De werkplaats in Gentbrugge wordt na Guillaume Severeyns verder gezet door Louis Constantin Stroobant (1814-1873) om tenslotte door Pieter de Pannemaeker (1832-1904), zoon van wandtapijtenmakers overgenomen te worden. De Pannemaeker leert het vak in Gentbrugge bij Van Houtte en aquarel ligt hem het best. In 1886 ontvangt hij van de Franse regering de Croix de Chevalier de l’Ordre du Mérite Agricole voor zijn bijdragen aan de botanische wetenschap en tuinbouw. In het jaarlijkse ‘In Monte Artium’ van de Belgische Koninklijke Bibliotheek verschijnt in 2014 een artikel geschreven door Anne-Marie Bogaert-Damin, verbonden aan de Moretus Plantijn bibliotheek van de Naamse Universiteit. Ze schrijft er een heel interessant artikel, " L’illustration des reveus d’horticulture en Belgique au XIXe siècle ” . – onderaan vind u de link naar het artikel – We lezen op pagina 172 het volgende : En 1851, Louis Van Houtte adresse une note volante à ses abonnés afin d’expliquer le retard de parution du septième volume : les planches sont imprimées et coloriées mais les textes ne suivent pas. Il ajoute en note la composition de l’atelier lithographique qui jouxte ses établissements horticoles à Gand. « Un dessinateur, deux graveurs, sept pressiers, et cent-cinquante coloristes travaillent exclusivement à la partie lithographique et xylographique de la FLORE. Les visiteurs de l’Établissement Van Houtte sont admis à visiter ses ateliers. » L’illustration de la Flore des serres et des jardins d’Europe qui paraît de 1845 à 1880, soit 23 volumes, requiert ainsi une main-d’œuvre nombreuse travaillant sur place. L’importance du nombre de coloristes mis à l’œuvre montre une fois encore l’importance non seulement des couleurs mais surtout de leur qualité. Geen wonder dat het tijdschrift op een bepaald moment 40 frank kost, het maandloon van een landarbeider. De prachtige kleurplaten inspireren duizenden kwekers om hun eigen producten te verbeteren. Louis Van Houtte sterft op 9 mei 1876. Zijn tweede echtgenote en kinderen zetten het tuinbouwbedrijf verder en dit wordt in 1889 omgevormd tot ‘S.A. Horticole Louis Van Houtte, Père’. Na de eerste wereldoorlog verhuist de société naar De Pinte. De gronden in Gentbrugge worden in 1951 in gebruik genomen door de stedelijke groendienst. Tijdens de jaren ’60 komen er industriële panden en recent, in april 2018, legt men er een nieuw park aan; het Victoria Regiapark . Een aantal grote bomen zijn de enige getuigen van wat ooit een florerend tuinbedrijf was.
Louis Van Houtte – Het Virtuele Land Uit de oude doos, Louis Van Houtte, De Gentse tuinbouwprins – Veldverkenners.be – 2013 Sierteelttraditie – Toerisme Provincie Oost-Vlaanderen L’illustration des revues d’horticulture en Belgique au XIXe siècle- Anne-Marie Bogaert-Damin, 2014 - https://www.brepolsonline.net/doi/pdf/10.1484/J.IMA.5.103290 Scheidweiler, Michel Joseph Francois – Bestor.be Vijf eeuwen prentkunst van de 15de tot de 19de eeuw – OVK-artikel Het 19de eeuwse Brugge in prent en fotografie – Marc Ryckaert – 2011 auteur: Hilde O. Ons verhaal begint tijdens de 18de eeuw in het rustiek provinciaal stadje, Saint Hubert, gelegen in het Prinsbisdom Luik, tegenwoordig in de provincie Luik, België. Pierre-Joseph Redouté werd geboren in een schildersfamilie. Zijn overgrootvader werkte in opdracht van de prins-bisschop van Luik, terwijl de grootvader en vader landschappen, portretten en religieuze werken schilderden, meestal in opdracht van de abdij van Sint Hubert. Op verzoek van diens abt, Célestin De Jongh verhuisde Redouté’s vader naar Saint Hubert. Charles- Joseph kreeg 6 kinderen waarvan Pierre- Joseph de op één na jongste in de rij was. Hij werd geboren op 10 juli 1759. Het gezin behoorde tot de middenklasse en beide zonen werden van kindsbeen af opgeleid als schilder zodat ze hun vader konden helpen met zijn opdrachten. Er was echter niet genoeg werk in de streek voor de getallenteerde schilders en daarom besloot de oudste zoon Antoine-Ferdinand zijn geluk te beproeven in Parijs, de toenmalige culturele hoofdstad van het Europa’s vasteland. De jonge Pierre-Joseph verliet als knaap van 15 jaar het ouderlijk huis om te reizen door Nederland, Vlaanderen en Luxemburg. Tijdens zijn reizen werd hij geïnspireerd door de werken van andere kunstenaars uit de 18e eeuw onder meer van Jan van Huysum (1682-1749) en Rachel Ruysch (1664 – 1750). In 1782 nodigde zijn broer Antoine- Ferdinand Pierre-Joseph uit om hem te vergezellen in Parijs. De twee daaropvolgende jaren werkten beide broers in het 'Théâtre des Italiens' waar Pierre-Joseph werd gevraagd om grote botanische achtergronden te schilderen. Zijn vrije tijd bracht de jonge schilder door in de Koninklijke Tuinen, waar hij de meest exotische bloemen kon tekenen. Het waren pannende tijden voor de plantkunde, want gedurende de 18de eeuw breidde Frankrijk zijn plantencollectie uit met veel nieuwe exemplaren dankzij de ontdekkingsreizen naar en de handel met Indië en Amerika. Alle nieuwe exemplaren vereisten classificatie, vergelijking, dissectie, en uiteindelijk formele klassering door middel van zowel geschreven als picturale beschrijvingen. Het catalogeren van planten was nodig voor officiële instellingen zoals het Nationaal Natuurhistorisch Museum, maar ook voor particuliere verzamelaars. Gérard van Spaendonk, die hoogleraar in de botanische schilderkunst was aan 'Le jardin des plantes' nodigde de jonge Redouté uit om als wetenschappelijk tekenaar voor het Nationaal Natuurhistorisch Museum te werken. In 1784, werd de jonge Redouté tijdens zijn werk in de Jardin du Roi opgemerkt door Chereau, een lokale verkoper van fijne prints. Chereau kocht enkele tekeningen van Redouté om er gravuren van te maken. Een deel van de gravuren kwam in handen van een amateur botanicus, l'Héritier de Brutelle (1746-1800). Deze laatste zou de komende jaren Redouté’s beschermheer en opdrachtgever worden. Dit was de start van een succesvolle carrière. Als kunstenaar verwierf Redouté al snel de technische en wetenschappelijke vaardigheden die nodig waren voor botanische kunst. Gérard van Spaendonk leerde Redouté de techniek van aquarel op perkament. L'Héritier onderrichtte hem in de plantkunde: dissectie van bloemen en hoe ze te presenteren voor plantkundigen. In het komende jaar zou Redouté een uitstekend botanische schilder worden die zou bijdragen aan tal van belangrijke botanische werken. Zijn eerste belangrijk werk, ‘Stirpes Novae’ (1785-1791), maakte hij in samenwerking met L'Héritier de Brutelle. Het eerste deel van dit werk bevatte geenenkele aquarel van Redouté, maar uiteindelijk zouden er van de 91 illustraties die dit werk omvat 54 aquarellen van de hand van Redouté zijn. Dit werk opende veel deuren voor de charmante schilder en andere opdrachten kwam binnen rollen. 1788 was een succesvol jaar voor Redouté. Gérard van Spaendonck vroeg hem om te schilderen voor de 'Collections des Vélins'. Dit was een collectie schilderijen op perkament die in de 17e eeuw door Gaston d'Orléans werd gestart als documentatie van nieuw geïmporteerde bloemen en dieren uit de hele wereld. Datzelfde jaar richtte hij ook de 'Société Linnéenne de Paris' op samen met gerenommeerde franse plantkundigen. Hetzelfde jaar stelde koningin Marie-Antoinette haar tuin 'Le Petit Triannon' open voor Redouté zodat hij haar bloemen kon schilderen en als blijk van haar waardering schonk ze hem de titel "Dessinateur du Cabinet de la Reine". Je zou denken dat de Franse Revolutie in 1789, het begin van enkele van de meest bloedige jaren in de geschiedenis van Frankrijk, een negatieve invloed zou hebben op de ontluikende carrière van Redouté, maar het tegendeel is waar. Onder het bewind van Napoleon Bonaparte en vooral onder het mecenaat van diens eerste vrouw, Joséphine, bereikte de carrière van Jean-Pierre Redouté een hoogtepunt. De daaropvolgende jaren bleef hij werken voor l’Héritier: Sertum anglicum (2e volume in 1790), Stirpes Novae (deel 6 1791), Géraniologia (1792), maar hij tekende ook voor andere botanici zoals Labillardière, Lamarck, Picot-Lapeyrouse, Ventenat en Michaux. Een ander belangrijk werk was ‘L'Histoire des Plantes grasses' (1799) van De Candolle. Het was de eerste keer dat Redouté een nieuwe drukmethode gebruikte die hij had leren kennen tijdens zijn verblijf in London in 1787. In Londen werkte namelijk een Venetiaanse graveur, Bartolozzi, die een nieuwe druktechniek met stippels gebruikte. Op een koperen plaat werden door een graveur kleine gaatjes aangebracht met behulp van kleine, getande wielen en naalden. Zelfs contourlijnen bestonden uit kleine puntjes om zachtheid van vorm te bereiken. Zodra de plaat was gegraveerd werd een zwarte print gemaakt om de kwaliteit van de gravures te controleren. Na goedkeuring van de gravure werden kleuren aangebracht. Dit werd gedaan à la poupée, een methode van kleuring waarvoor men mousseline stof om de vingertoppen windt. Grotere tampons werden gebruikt om grote vlakken in te kleuren. Overbodige inkt werd ook verwijderd à la poupée. De inkt bleef zitten in de holtes van de stippen. Eerst werden de groene tinten aangebracht waaraan men gouden oker en bruine tinten aan toevoegde voor de meeldraden en de stampers. Daarna werden lichtere kleuren aangebracht op dezelfde koperplaat. De printer speelde een belangrijke rol in deze techniek omdat hij na elke kleuring de juiste positie van de plaat moest bepalen. Het was uiterst belangrijk dat elke aangebrachte kleur op de juiste plaats van de print kwam. De finishing touch van de prints werd gedaan door een illuminator. De meerderheid van de illuminators waren vrouwen die in een 'kleurkamer' zaten. Elke vrouw bracht een dunne kleurwas aan alvorens het door te geven aan de buurvrouw. Deze werkwijze produceerde rijke gekleurde prints en keurig werk. Waarschijnlijk gebeurde het inkleuren met de vrije hand omdat er geen sporen van sjablonen te vinden zijn op de prints. Tijdens de periode 1802-1805 publiceerde Redouté het prachtige werk 'Les liliacées'. Het is de grootste eigen productie van de kunstenaar, en in veel opzichten het summum van zijn oeuvre. Het boek bevat vooral planten uit de leliefamilie. Het beschrijft zowel bekende bloemen, zoals de tulp of de amaryllis, als pas ontdekte planten, zoals de ananas of de yucca. De titel dekt niet de hele lading, want naast lelie-achtigen komen ook planten uit andere families aan bod zoals irissen, orchideeën, strelitzias, agaves en heliconias. Het volledige werk omvat 486 gravuren , gepubliceerd in acht afzonderlijke delen tussen 1802 en 1816. Keizerin Joséphine de Beauharnais (1763-1814), Napoleon's eerste vrouw was zonder twijfel één van zijn grootste mecenassen. Joséphine was een fervent plantenliefhebber en haar tuin te Malmaison vulde ze met de zeldzaamste planten vanuit de hele wereld. Ze gaf enorme sommen geld uit om de prachtige tuinen te onderhouden. Ze omringde zich met een groep botanici, waaronder Aimé Bonpland (1773-1858) en Étienne Pierre Ventenat (1757-1808), die haar hielpen bij het verzamelen en bijhouden van de bloeiende soorten. Zij nam ook Redouté in dienst om wetenschappelijke illustraties te maken. Om Joséphine te bedanken voor haar steun, overhandigde Redouté haar al zijn originele tekeningen in de vorm van een gebonden volume, ‘Jardin de la Malmaison' (1803). Gravuren van de originele tekeningen waren bestemd voor wetenschappers en liefhebbers. Zijn toewijding zou hem 2 jaar later de titel van 'Peintre de fleurs de L'Impératrice' opleveren. Rozen speelden een hoofdrol in de tuin van Malmaison. Misschien verklaart haar meisjesnaam ,Marie-Josephe-Rose Tascher, waarom de keizerin zo dol was op rozen. Redouté was natuurlijk op de hoogte van Joséphine’s liefde voor de roos en droomde ervan om zijn koningin een werk aan te bieden dat haar waardig was en wat was er gepaster dan een werk over rozen te maken. Zijn vriend, Claude-Antoine Thory (1757-1827), had de supervisie over de rozen in Malmaison en bood zich aan om de begeleidende teksten te schrijven. Thory was een fervent botanicus met zijn eigen rozencollectie. De rozen die in het eerste deel van ‘Les Roses’ werden beschreven, kwamen voornamelijk uit de collecties van Thory, de tuin van Malmaison en uit andere collecties van rozenliefhebbers in en rond Parijs. Veel rozen waren nieuwigheden en werden genoemd naar vrienden en kennissen, zoals L'Héritier de Brutelle en Ventenat. Redouté en Thory brachten uren door in hun rozenkwekerijen, ze ruilden stekken en zaden en tijdens de winteravonden ontmoetten ze elkaar vaak in een lokaal café om informatie over rozen uit te wisselen en elkaars fouten te corrigeren. De eerste editie van ‘Les Roses’ was een groot succes. De technische uitvoering van de uitgave was bijna perfect en de artistieke kwaliteit van de prenten was uitstekend. Plots nodigde elke rozenfanaat in en rond Parijs Redouté uit om zijn collecties te schilderen. Redoute en Thory hebben in ‘Les Roses’ bijna alle bekende rozen van hun tijd beschreven. Veel van die rozen zijn trouwens de belangrijkste voorouders van onze hedendaagse rozen. Van dit werk zijn er verschillende drukken gemaakt. De eerste druk gebeurde tussen 1817 en 1824 onder leiding van Firmin Didot. De tweede druk werd in goede banen geleid door C.L.F. Panckoucke tussen 1824 en 1827, de derde editie gebeurde onder M. Pirolle in de periode 1828-1830. Ondanks het succes van ‘Les Roses’ ging het Redouté niet voor de wind. Toen Gérard van Spaendonck stierf, ging diens job niet naar Redouté. Het feit dat men de job van Van Spaendonck opsplitste in een deel voor een botanisch tekenaar en een deel voor een zoölogisch tekenaar, met als gevolg dat het loon ook gehalveerd werd, was een zware ontgoocheling voor Redouté. Hij kreeg weliswaar de job als leerkracht in botanisch tekenen, maar voortaan waren de lessen openbaar en in plaats van een select groepje studenten, kreeg Redouté een gevulde zaal onder zijn hoede. Deze tegenslag kwam zeer ongelegen omdat Redouté een tijdje voordien een stuk grond aanpalend aan zijn domein in Fleury had aangekocht. Meer nog, door het overlijden van Joséphine de Beauharnais in 1814 speelde hij ook nog zijn belangrijkste mecenas kwijt. Om de schulden de baas te blijven publiceerde Redouté ‘Choix des plus belles fleurs’ in 1827. Het zou zijn laatste grote werk zijn. Spijtig genoeg was het niet het succes waarop hij had gehoopt. De verkoop van zijn werk viel tegen waardoor Redouté gedwongen werd om tot op hoge leeftijd te blijven werken en lesgeven. Op een ochtend in 1840 vond zijn dochter Joséphine hem levensloos naast de lelie die hij aan het portretteren was. Redouté, de Raphaël van de bloemen, was eenzaam gestorven tijdens zijn werk aan een hersenbloeding. Ondanks zijn groot succes en gekendheid als botanisch kunstenaar was het hem niet gelukt om ervoor te zorgen dat zijn vrouw en dochter een comfortabel leven konden leven. Na zijn dood werd Fleury en inboedel verkocht om tegemoet te komen aan de schuldeisers. Zijn vrouw en dochter verhuisden naar een kleiner appartement in Parijs en hadden het moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Vandaag de dag worden de werken van Redouté verkocht aan exorbitante bedragen, maar spijtig genoeg hebben de Redouté’s er niets meer aan. We zullen ons Redouté altijd herinneren om zijn eenvoudige botanische arrangementen. De eenvoud van de compositie stelt de kijker in staat zich te concentreren op de schoonheid en delicate complexiteit van de plant zelf zonder enige afleiding. Jules Janin (1804 – 1874), journalist en een vriend van Redouté, prees de grootheid van de bloemenkunstenaar na zijn dood als volgt: "Deze sprankelende en elegante familie van de Liliaceae, (...) enkel een genie kon ze op deze manier weergeven. (Jules Janin, ‘Redouté et son temps’, 1945) Bronvermelding:
Pierre-Joseph Redouté (1759 -1840) La famille, l'oeuvre - Sint-Hubert en Ardenne: Art-histoire-folkore tome7, 1996 Pierre-Joseph Redouté, The Roses, The complete Plates, Taschen Redouté, most beautiful flowers, Taschen auteur: IVB Vóór er sprake is van botanische kunst in de lage landen, zien we mooie geïllustreerde ‘kruiden’boeken die vanaf de 1ste eeuw na Chr in Griekenland verschijnen. Deze ‘Herbals’ of geïllustreerde plantenboeken zijn het resultaat van het kritisch observeren en het correct weergeven van geneeskundige planten door een plantenverzamelaar. Deze plantenverzamelaar is veelal zelf tekenaar. Maar soms ook niet en maakt hij dankbaar gebruik van een tekenaar. En vooral deze nauwe samenwerking tussen een plantenkenner en een tekenaar geven ons prachtige resultaten. Hier in de lage landen is het wachten tot 1554 eer het eerste ‘plantenboek’ uitkomt. Als professor in de geneeskunde, sterrenkunde en plantenkunde, schrijft Rembert Dodoens zijn Cruydenboek in het Vlaams. Dodoens noteert en laat het tekenen over aan botanische tijdgenoten. Na vele herdrukken in verschillende talen, zoals het Frans en het Engels, verschijnt in 1583 de Latijnse versie gedrukt door Christoffel Plantijn; het Stirpium historiae pemptades seks sive libri XXX. Het volumineuze werk bevat 1306 ingekleurde houtsneden van planten. Maar laten we beginnen bij het begin. Rembert Dodoens, ook wel Rembertus Dodonaeus, wordt als zoon van een arts geboren in Mechelen op 29 juni 1517 . Ook zijn grootvader langs moederskant is een gerespecteerd arts. Op 13-jarige leeftijd, jawel volop in de puberjaren, gaat Rembert naar Leuven geneeskunde studeren aan het Collegium Trilingue, de 3-talige Erasmusuniversiteit. Hij krijgt er lessen in het Grieks, het Latijn en het Hebreeuws en behaalt zijn licentiaat geneeskunde vijf jaar later, in 1535. Het buitenland lonkt en na bezoeken aan verschillende universiteiten komt hij in Bazel in contact met een Byzantijns medisch encyclopedie uit de 7de eeuw na Chr. Pas in 1539 keert hij terug naar Mechelen en in navolging van zijn vader wordt Dodoens er stadsgeneesheer vanaf 1542. Een stadsarts wordt je enkel als je familiale banden hebt met een stadsarts. En meestal is dat van vader op zoon. Én ook alleen als je de opleiding aan de hogere faculteit hebt gevolgd. Mechelen heeft op dat moment drie stadsgeneesheren in dienst. Zij hebben als taak erop toe te zien dat in de ziekenhuizen alles naar behoren draait. Zelf komen ze niet in contact met patiënten. De chirurgijnen, de vroedvrouwen en de apothekers nemen de patiëntenzorg voor hun rekening. Dodoens is verantwoordelijk voor de zorg van leprapatiënten. Bij de minste diagnose van melaatsheid stuurt hij deze mensen buiten de stad, naar de leprozerie ‘Ter Siecken’, de enige manier om deze besmettelijke ziekte onder controle te houden zodat deze niet verder wordt verspreid. Stadsgeneesheer zijn, is een prestigefunctie. De stad betaalt de arts een vast loon, hoewel die zeer laag is. Als compensatie krijgen ze een tabbaard, een ambtsgewaad, wijn en bier. Zij zijn wel de enige personen die edellieden mogen onderzoeken en verzorgen. Daar Dodoens vele boeken uitgeeft en enorm gewild is in het buitenland , vormt hij een uitzondering. Hij verdient meer dan het zes-voudige en leidt een behoorlijk leven. Hij krijgt ook genoeg tijd om een eigen plantentuin aan te leggen en kruiden te bestuderen. Een stadsgeneesheer ben je voor het leven, maar Dodoens vertrekt in 1574 naar Wenen en wordt er lijfarts aan het Keizerlijk hof. Hij blijft er zes jaar om dan via Keulen en Antwerpen terug te keren naar Mechelen. De stop in Antwerpen is bedoeld om het drukproces van zijn boek bij Plantijn & Moretus op te volgen. Twee jaar later, in 1582 verhuist hij naar Leiden en wordt er professor aan de pas opgerichte universiteit. Hij publiceert er onder andere een boekje over zeldzame ziekten. Zijn laatste boek maakt hij samen met een scheikundige, een chirurgijn en een botanicus. Hij beschrijft er 189 uitzonderlijke ziektes. Hij sterft in Leiden in 1585. Het ‘Cruytboek’ Dodoens schrijft al op jonge leeftijd didactische werken voor universiteitsstudenten. In 1554 drukt de Antwerpse drukker Van der Loe, na verschillende andere uitgaven van Dodoens, zijn Cruytboek. Hij schrijft in het Vlaams om zodoende de chirurgijnen en apothekers die geen Latijnse studie genoten hebben, te kunnen bereiken. Hij drukt hen op het hart de heelkundige werking van kruiden niet te verwaarlozen. Het eerste Cruytboek toont afbeeldingen uit Den Nieuwen Herbarius, verschenen in 1543, van de Duitse botanist Leonhard Fuchs wie Dodoens in Bazel leerde kennen. Hierdoor denkt men dat Dodoens ook aan deze uitgave heeft meegewerkt. De afbeeldingen in het Kruidenboek zijn gedetailleerde tekeningen van zowel de gehele plant, als de bloem, als de knoppen en de wortelen. De tekeningen worden pas achteraf ingekleurd. Hij vermeldt welke kruiden men moet gebruiken bij welke symptomen, en ook hoe men ze moet gebruiken. Alles wijst erop dat Dodoens alles zelf goed test. De enorme belangstelling zorgt ervoor dat dit werk 15 keer heruitgegeven wordt. Volgens sommigen is het nà de bijbel het meest vertaalde boek uit de zestiende eeuw. Ze worden steeds aangepast en gedetailleerder. In 1583 wordt een eerste Latijnse versie gedrukt bij Plantijn & Moretus. Vanaf dan worden de uitgaven nog uitgebreider en groter. Ze bevatten plantenregisters. Nieuwe plantensoorten worden ontdekt en besproken. De planten worden er vermeld met hun Vlaamse naam en hun Latijnse naam. De plaatsbepaling, hun biotoop, wanneer de plant in bloei komt, hun kracht en hun werking. Dat alles wordt zeer nauwkeurig vermeld. De tekeningen zijn, ondanks ze gedrukt zijn, zeer fijn en opmerkelijk correct. Sommige platen zijn ingekleurd. Orchideeën, Rembert Dodoens, Stirpium historiae pemptades seks, Antwerpen, 1583 Onder: Het titelblad uit de versie van 1583 waarin Dodoens 1800 planten beschrijft. Publication info: Antuerpiae :Ex officina Christophori Plantini ,1583 . Holding Institution: Missouri Botanical Garden, Peter H. Raven Library Subjects: 1583 Belgium Botany Botany, edical Early works - BHL Collections: Missouri Botanical Garden's Materia Medica De tekeningen zijn door Pieter van der Borcht getekend op houtblokken. Wat niet wilt zeggen dat hij ze ook zelf getekend heeft. Meestal zijn ze vanuit het buitenland (anoniem) toegestuurd en door hem overgetekend op de houtblokken . De tekeningen zijn uitgesneden door Arnold Nicolai, Gerard Janssen van Kampen, Antoon van Leest en Corneel Muller. De drukken uit 1608 – 1618 en 1644 in Leiden bevatten herdrukken van houtblokken uit Antwerpen, van P.van der Borcht. Die drukken vermelden ‘ANT’ We kunnen eindigen met een citaat van onze eigen plantkundige Léo Errera : ’Om te slagen in de wetenschap, moet men twijfelen. Om te slagen in het leven, moet men zeker zijn’. In plaats van oude medische uitgaven te kopiëren, zorgt Dodoens nieuwsgierigheid ervoor dat hij autodidactisch tewerk gaat en hierdoor een gehele nieuwe wereld opengaat. Door zijn precieze omschrijvingen en bijhorende tekeningen, komen planten tot leven. Want zeg nu zelf : een plaatje zegt soms veel meer dan een tekst. Na meer dan 500 jaar wordt dit werk nog steeds aanzien als een mijlpaal in onze medische en plantkundige geschiedenis.
Belangrijkste bronnen :
auteur: Hilde Orye Met welk thema kan ik best onze nieuwe blog inwijden? Laat ons beginnen met de kunstenaar zelf, want alles start bij hem/haar. Ikzelf ben nu 6 jaar bezig met botanisch tekenen en heb eens nagedacht over welke kwaliteiten je moet beschikken om botanisch tekenaar te worden. Here we go… Liefde voor de natuur: ‘Bwa’, hoor ik je denken, “dat spreekt toch voor zich!” Inderdaad! Maar de interesse van een botanisch tekenaar beperkt zich niet enkel tot de traditionele bloemen die je in een vaas zet, ook het nietigste onkruid of de grassen behoren tot je muzes. En wanneer je tekent merk je dat ook ‘saaie’ planten ingenieuze systemen en een intrinsieke schoonheid hebben.
Nieuwsgierigheid: Een gezonde dosis nieuwsgierigheid helpt je om meer over je planten te weten te komen. Er zijn zoveel dingen die we als gewone leek niet weten. Je kan je hele leven lang nieuwe dingen leren als je planten tekent. Die nieuwsgierigheid komt van pas wanneer je wandelt: Kijk écht naar de natuur rondom je. Wees je bewust van alles wat je ziet. De berm is geen groene vlek, maar een verzameling van kruiden en grassen: peentjeskruid, wikke, brandnetel, distel, ruw beemdgras, grote vossenstaart, leewebek, …. Noem maar op! (tenminste als de gemeente de berm niet gemaaid heeft) Ook wanneer je je plant geplukt hebt, bestudeer je ze best tot in de kleinste details. Ik geef mijn cursisten altijd de goed raad om niet meteen aan het tekenen te slaan, maar eerst rustig de plant langs alle kanten te observeren. Probeer zoveel mogelijk informatie te verzamelen over je onderwerp, zowel door eigen observatie als door het lezen van boeken en artikels. Pas dan leer je je plant echt kennen en kan je ze zo natuurgetrouw mogelijk tekenen. Vakkennis: Dit hangt nauw samen met het vorige kenmerk. Niet enkel vakkennis over planten is belangrijk, maar ook tekentechnieken horen hierbij. Ikzelf heb veel geleerd van het boek: “Drawinglessons from the great masters” ( Robert Beverly Hale) met leerrijke analyses van de tekeningen door oude meesters. Het was een boek dat mijn leerkracht tekenen aan het KASK aanraadde en ik heb het altijd beschouwd als één van de beste boeken over tekentechnieken. Wanneer je tekent moet je niet enkel een goede lijntekening kunnen maken, maar ook schaduwtechnieken horen hierbij. Als student heb ik veel bijgeleerd door het kopiëren van potloodtekeningen van oude meesters. Naast tekentechnieken moet je ook bedreven zijn in aquareltechnieken. Kleurenkennis is bijvoorbeeld essentieel als je botanisch tekent want de kleuren die je gebruikt moeten natuurgetrouw zijn. Daarnaast moet je gebruik maken van verschillende technieken: nat-in-nat en droogtechnieken. Soms vertellen de cursisten mij dat ze ontmoedigd waren door de reacties van hun huisgenoten wanneer ze trots hun tekeningen toonden na de eerste les. Vaak kregen ze de opmerking ‘Is dat alles wat je vandaag gedaan hebt?’ Maar het probleem ligt zeker niet bij de cursist. De huisgenoten zien enkel het resultaat, niet het proces dat de cursist doorloopt. Ze zien niet dat de cursist bezig geweest is met het opbouwen van vakkennis. Dit merken ze pas als de workshop afgelopen is. Pietje precies: Vroeger (en nu nog) waren (en zijn) botanische tekeningen een grote hulp voor plantkundigen. Je tekening moet accuraat zijn en tot in de kleinste details kloppen. Plantkundigen en tekenaars werken nauw samen. De tekenaar leert wat de specifieke kenmerken zijn van de plant, maar andersom gebeurt het soms dat een opmerkzaam tekenaar kenmerken noteert die de wetenschapper nog niet was opgevallen. Daarom is het observeren van je plant van enorm belang vooraleer je aan je tekening begint: Je kijkt letterlijk naar alles: de stengel, de vasthechting van de bladeren, de vorm van de bladeren, bladrand, bladtip, nervatuur, groeiwijze, vorm van de bloem, voortplantingsorganen,…. Pas wanneer je het gevoel hebt dat je je plant door en door kent, kan je aan je tekening beginnen. Geduld en toewijding: Ik neem deze twee samen omdat het éne niet zonder het andere kan. “Geduld is een schone deugd” en zéker voor botanisch tekenen! Een beginnend tekenaar moet op de eerste plaats geduldig zijn techniek opbouwen, want je wordt geen botanisch tekenaar van vandaag op morgen. Het vergt passie en toewijding. Workshops zijn een goede manier om technieken aan te leren en bij te schaven, maar het echte werk moet thuis gebeuren. Ik merk dat cursisten die er door gebeten zijn en er thuis ook mee bezig zijn veel sneller vooruit gaan. Dit is weer een ding dat voor zichzelf spreekt, maar heel veel mensen vergeten het. Ook het tekenen zelf vergt geduld. Het is een vorm van slow drawing en hoe gedetailleerder je te werk gaat, hoe meer tijd erin kruipt. In een uitgewerkte aquarel steekt er toch al vlug 30 uren (en langer) werk. Een hele boterham, die kwaliteiten! Maar laat je daardoor niet afschrikken. Het allerbelangrijkste is dat botanische tekenaars gewoon lieve, gezellige mensen zijn die met één been in de natuur staan en met het andere aan de tekentafel zitten: The best of both worlds! |
Archieven
Februari 2024
Categoriën
Alles
|